.
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу - страница 18
„Goed. Wij zijn nog zes-en-twintig strijdbare mannen. Hoeveel geweren zijn er?”
„Vier-en-dertig.”
„Acht te veel. Houdt deze geweren geladen, en, evenals de andere, bij de hand. De sabels en pistolen in uw gordels. Twintig man in de barricade. Zes aan de dakvensters en aan het venster der eerste verdieping, om door de schietgaten op de aanvallers te vuren. Geen enkel nutteloos arbeider mag hier blijven. Aanstonds, zoodra de trom den aanval slaat, moeten de twintig man van beneden naar de barricade ijlen. De eerst aangekomenen zullen de beste plaatsen hebben.”
Nadat deze maatregelen genomen waren, wendde hij zich tot Javert en zeide tot hem:
„Ik vergeet u niet.”
En op de tafel een pistool leggende, voegde hij er bij:
„De laatste, die van hier gaat, zal dezen spion een kogel door den kop jagen.”
„Hier?” vroeg een stem.
„Neen, dit lijk mag niet onder de onze gemengd worden. Men kan over de kleine barricade in de steeg Mondétour klimmen. Zij is niet hooger dan vier voet. De man is stevig gekneveld. Men zal hem daarheen voeren en fusilleeren.”
Op dit oogenblik was iemand nog koelbloediger dan Enjolras; dit was Javert.
Thans verscheen Jean Valjean. Hij bevond zich in de groep der opstandelingen, trad te voorschijn en zeide tot Enjolras:
„Zijt gij de kommandant?”
„Ja.”
„Gij hebt mij zoo aanstonds bedankt.”
„In naam der republiek. De barricade heeft twee redders, Marius Pontmercy en u.”
„Meent ge, dat ik een belooning verdien?”
„Zekerlijk.”
„Welnu, dan verzoek ik ze.”
„Welke?”
„Dat ik dezen man doodschiet.”
Javert richtte het hoofd op, zag Jean Valjean, maakte een onmerkbare beweging, en zeide:
„Juist zoo.”
Intusschen was Enjolras bezig zijn karabijn weder te laden; hij zag rondom zich.
„Heeft niemand er iets tegen?”
Toen zich tot Jean Valjean wendende:
„Neem den spion.”
Jean Valjean nam inderdaad Javert in zijn macht, door zich op het einde der tafel te zetten. Hij greep het pistool, en een zacht geknetter duidde aan, dat hij den haan overhaalde.
Schier in hetzelfde oogenblik hoorde men trompetgeschal.
„Geeft acht!” riep Marius van den top der barricade.
Javert lachte, met dien stillen lach, welke hem eigen was, en de opstandelingen strak aanschouwende, zeide hij hun:
„Gij zijt in niet veel beteren toestand dan ik.”
„Allen naar buiten!” riep Enjolras.
De opstandelingen stormden voorwaarts en hoorden Javert achter hun rug zeggen:
„Tot straks!”
Negentiende hoofdstuk
Jean Valjean wreekt zich
Toen Jean Valjean met Javert alleen was, maakte hij het touw los, waarmede de gevangene om het lijf was gebonden en welks knoop zich onder de tafel bevond. Daarna wenkte hij hem op te staan.
Javert gehoorzaamde met dien onbeschrijfelijken glimlach, waarin zich het overwicht van het geboeide gezag te kennen gaf; Jean Valjean nam Javert bij den halsstrik, zooals men een lastdier bij den halsband zou nemen, en hem achter zich sleepende, verliet hij langzaam de herberg; want Javert, wiens beenen gebonden waren, kon slechts zeer kleine passen doen.
Jean Valjean had het pistool in de hand.
Dus gingen zij door het binnenste der barricade. De opstandelingen, uitsluitend op het dreigend gevaar lettende, stonden met den rug naar hen gekeerd.
Alleen Marius, die aan de linkerzijde der barricade stond, zag hen voorbijgaan. Deze groep van dien veroordeelde en den beul werd beschenen door het graflicht, dat in zijn ziel was.
Jean Valjean deed met eenige moeite den geknevelden Javert, zonder hem echter een oogenblik los te laten, de kleine barricade der steeg Mondétour overklimmen.
Toen zij over deze versperring waren, bevonden zij zich alleen in de steeg. Niemand zag hen meer. De hoek der huizen verborg hen voor de opstandelingen. Op eenigen afstand vormden de uit de barricade gedragen lijken een gruwzamen hoop.
Men onderscheidde in dien hoop dooden een bleek gelaat, loshangend haar, een doorschoten hand en een halfnaakte vrouwenborst. ’t Was Eponine.
Javert zag zijdelings naar deze doode en zeide zacht, met de grootste bedaardheid:
„Mij dunkt, dat ik dit meisje ken.”
Toen wendde hij zich tot Jean Valjean.
Jean Valjean nam het pistool onder den arm en vestigde op Javert een blik, die geen woorden behoefde, om te zeggen:
„Javert, ik ben het.”
Javert antwoordde:
„Neem nu uw wraak.”
Jean Valjean haalde een mes uit zijn zak en opende het.
„Een mes!” riep Javert. „Gij hebt gelijk. Dat past u beter.”
Jean Valjean sneed den strik door, dien Javert om den hals had, vervolgens de touwen der handen, en, zich bukkende, het touw om de voeten; waarna hij, zich oprichtende, zeide:
„Ge zijt vrij.”
Javert was niet licht verwonderd. Welk een macht hij ook op zich zelven had, kon hij echter zijn ontroering thans niet bedwingen. Hij stond onbewegelijk, met open mond.
Jean Valjean hernam:
„Ik geloof niet, dat ik hier uit zal komen. Mocht het toeval echter, dat ik behouden bleef, weet dan dat ik, onder den naam van Fauchelevent, in de straat de l’Homme-Armé No. 7 woon.”
Javert fronste het gezicht als een tijger, die zijn mond half opent, en tusschen de tanden mompelde hij:
„Pas op!”
„Ga,” zei Jean Valjean.
Javert hernam:
„Ge hebt gezegd Fauchelevent, in de straat l’Homme-Armé?”
„Nommer zeven.”
Javert herhaalde halfluid: „nommer