.

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу - страница 10

Автор:
Жанр:
Серия:
Издательство:
 -

Скачать книгу

te doen gelukken, de monniken met den hongerdood dreigde en door wachten verhinderde dat men voedsel in de kloosters bragt; dat hij zich in verkiezingen van geestelijken mengde en de inhechtenisneming beval van Bonifaz, dien hij vervolgde en die zijn onmiddellijke tijdelijke voorganger was geweest; deze vlugtte naar een klooster der Recoletos (barrevoets gaande Augustijners) en werd door hen beschermd. De Jezuïten ontkenden zijne aanspraak op bescherming, doch gedurende de geschillen stierf Bonifaz en thans openbaarde zich een ander voorbeeld van de haatdragendheid van het odium theologicum en van de eenheid en harmonie waarop de kerk van Rome somtijds boogt als gevolgen van hare onfeilbaarheid. De aartsbisschop twistte in dien tijd met de burgerlijke regtbanken, tot wie hij zijne mandamus rigtte, en wier vertoogen hij beantwoordde met hen te herinneren dat alle wereldlijk gezag aan dat der geestelijken onderworpen was. De aartsbisschop werd in arrest genomen en door de Audiencia tot ballingschap veroordeeld. Hij werd gedwongen zich in zijne ambtelijke kleederen naar het vaartuig te begeven, dat hem naar Pangasinan voerde. De Dominikaners, tot wier orde de aartsbisschop behoorde, slingerden daarop hunne excommunicatiën en censuur, terwijl troepen naar het klooster werden gezonden om te beletten dat men de klokken luidde, en door alarm te maken het volk zou verzamelen. De provinciaal, die het meest aan dezen tegenstand had deelgenomen, werd met andere monniken naar Spanje gebannen. Toen zij gereed stonden te vertrekken, beval de deken de tegenwoordige soldaten de voeten van den provinciaal te kussen en hem alle eer te bewijzen, terwijl hij zijne zegeningen over de monniken uitsprak. Te midden van deze verwarring kwam een nieuwe gouverneur (Curuzcalegui) in 1684 aan het bewind, die zich voor de geestelijkheid partij stelde, ten gunste van den verbannen aartsbisschop oordeelde en diens regter tot ballingschap veroordeelde. Een hunner vlugtte naar het Jezuïten collegie, een heiligdom, doch werd door de troepen gevat. Dit maakte in lang geen einde aan de twisten, waarvan het vervolg te ingewikkeld en te min belangrijk is, om het hier verder na te gaan.

      In 1687 zond de Koning van Spanje een commissaris om een onderzoek in te stellen naar de onlusten, die op de Philippijnen heerschten. De Paus had de partij opgenomen voor de meest hevigen der geestelijkheid en Pardo (de aartsbisschop), die zich dus in zijne hartstogtelijkheid aangemoedigd zag, verklaarde de kerken der Jezuïten ontwijd, waarin de ligchamen der burgers waren begraven, die tegen de monniken hadden geoordeeld. Hun stoffelijk overschot werd opgegraven, doch de meeste regters, die de regten van den Staat tegen de geestelijke invallen hadden verdedigd, waren gestorven vóórdat de commissaris aankwam, en gelukkig voor de openbare orde, overleed de oproerige prelaat zelf ook in 1689. Curuzcalegui stierf hetzelfde jaar. Na eene korte tijdelijke tusschenregering (gedurende welke Valenzuela, de Spaansche Minister, die door Karel II naar de Philippijnen was gebannen, op zijne terugreis te Mexico door den trap van een paard werd gedood) werd Fausto Cruzat y Gongora in 1690 met de waardigheid van Gouverneur bekleed. Zijn bestuur is zeer merkwaardig door den finantiëlen voorspoed. Het duurde elf jaren, want zijn opvolger, Domingo de Zubalburo, ofschoon in 1694 benoemd, kwam eerst in 1701 aan. Hij verbeterde de haven, doch werd door den Koning van Spanje ontslagen, omdat hij een Pauselijken legaat à latere had toegelaten zonder hem zijne geloofsbrieven af te vragen. De Audiencia vorderde ze van hem, waarop de legaat antwoordde dat hij verbaasd was dat zij het wagen durfden zijn gezag in twijfel te trekken. Hij verschrikte het volk door deze verklaring en ging voort een collegie te stichten in den naam van St. Clement. De Koning was zóó verstoord, dat hij bevel gaf om het gebouw te vernielen; voorts legde hij de Oidores (regter) eene boete van 1,000 dollars op en ontzette den deken van zijn ambt. Martin de Ursua y Arrimendi kwam in 1709 en stierf diep betreurd in 1715; hij stuitte de toevloeijing van Chinezen en verzoende dus volksvooroordeelen. De tijdelijk aangestelde Gouverneur, José Torralba, werd beschuldigd van diefstal uit ’s lands schatkist tot een bedrag van 700,000 dollars. Een koninklijk bevel gelastte hem 40,000 dollars terug te geven en te waarborgen; hieraan echter niet voldoende, werd hij, in boeijen geklonken en gevangen gezet. Later werd bevel gegeven hem naar Spanje te zenden, doch hij stemde er in toe 120,000 dollars te betalen. Hij had de middelen niet en stierf als een bedelaar. Fernando Bustillo (Bustamente) landde in 1717 aan. Hij besteedde groote sommen aan nuttelooze gezantschappen en leefde op een grooten en verspillenden voet. Hij stelde finantiële hervormingen in het werk en liet een aantal personen, die geld aan den Staat verschuldigd waren, gevangen nemen. Hij maakte zich ook van eenige der voornaamste inwoners van de hoofdstad meester, dreigde de regters, die naar het klooster vlugtten en daar bescherming zochten. Torralba kwam in gunst bij hem; hij verloste hem uit de gevangenis en gebruikte hem om de magt van de Audiencia te ondermijnen, door hem met zijn gezag te bekleeden. Hij beval dat, op het lossen van een stuk geschut, al de Spanjaarden zich naar het paleis zouden begeven; arresteerde den aartsbisschop, het kapittel der hoofdkerk en verscheidene prelaten en geestelijken, waarop een oproer ontstond; eene massa volks ijlde naar het paleis en doodde den Gouverneur en zijn’ zoon, die zijnen vader ter hulpe gesneld was. Francisco de la Cuesta werd tot het bestuur geroepen. De nagelaten kinderen van Bustillo werden naar Mexico gezonden, en de Audiencia maakte een rapport van het gebeurde aan den Koning op, die Toribio José Cosio y Campo benoemde en degenen liet straffen, die den dood van den vorigen Gouverneur hadden veroorzaakt, doch door den invloed van een’ Franciskaner monnik bragt men Cosio er toe herhaaldelijk uitstel te verleenen, zoodat niets gebeurde van hetgeen bevolen was. In 1729 werd het bestuur overgedragen op Fernando Valdes y Tamon, die de militaire inrigtingen hervormde en eene expeditie tot verovering van het eiland Palaos zond; doch deze poging mislukte en in 1739 werd hij opgevolgd door een’ Vlaminger, Gaspar de la Torre. Hij behandelde den fiscaal Arrojo zóó gestreng dat hij daarvan stierf. Hij werd gemelijk, neêrslagtig en in zich zelven gekeerd en stierf in 1745. De bisschop van Ilocos, vader Juan Arrechedera, volgde hem als Gouverneur op en de Sultan van Jolo, die gedoopt wenschte te worden, bragt hem een bezoek te Manilla. De aartsbisschop, wien de zaak werd opgedragen, verklaarde dat de Sultan door de Dominikaner monniken van Panogui in den schoot der kerk was opgenomen. De markies van Obando kreeg in 1750 het bestuur in handen. De aartsbisschop, dien hij deed vervangen, had van het Spaansche kabinet bevel ontvangen de Chinezen van de eilanden te verdrijven; doch hetzij uit eerlijke overtuiging dat de tenuitvoerlegging van dit bevel de belangen van de Philippijnen zou schaden, waaromtrent hij zeer juist oordeelde – of wel (zooals de inlanders willen) uit eene zekere genegenheid voor de Chinezen, stelde hij, onder verschillende voorwendsels, de openbaarmaking van het koninklijk bevel uit. Obando wikkelde zich in twisten met de Muselmansche inwoners van Mindanao, waartegen hij niet was opgewassen. Hij besloot den Sultan van Jolo te herstellen, doch toen hij Zamboanga bereikte, beschuldigde hij den Sultan van ontrouw (infidencia), zond hem naar Manilla en liet hem in de gevangenis zetten. De Mohammedanen kwamen hiertegen op. Obando verlangde het bevel tegen hen te voeren. De Audiencia maakte echter bezwaar den persoon des Gouverneurs bloot te stellen. De expeditie mislukte en de onlusten namen toe. Hij legde het bewind neder in een slechten gezondheidstoestand en stierf op den terugweg naar zijn vaderland. Pedro Manuel de Arandia kwam in 1754 aan het bestuur. Hij bestreed de Mohammedanen (of Mooren, zooals de Spaansche schrijvers ze gewoonlijk noemen) met eenig succes. Hij koesterde het voornemen den Sultan van Jolo te herstellen, doch liet zich in twisten met de geestelijkheid in en zijne handelingen vonden afkeuring bij het Spaansche Hof. Zijne onpopulariteit wekte droefgeestigheid bij hem op en ten gevolge daarvan stierf hij in 1759. Ofschoon hij zijne goederen voor liefdadige doeleinden vermaakte, vermoedde men dat het aanzienlijke bedrag van de waarde daarvan, 250,000 dollars, een gevolg was van de oneerlijke administratie, door hem gevoerd. De bisschop van Zebu, en daarna de aartsbisschop van Manilla, Manuel Rojo, voerden tijdelijk het bewind na den dood van Arandia. Rojo gaf Manilla in 1762 aan de Britten over4. Hij werd gevangen genomen en stierf in 1764 in den kerker, naar men wil van verdriet en schaamte. Simon de Anda Salazar, een der regters van de koninklijke Audiencia werd met het bestuur belast tijdens de Engelschen de hoofdstad in bezit hadden, en vestigde zijn gezag te Pampanga, waar hij zelf het bewind voerde tot de komst van Francisco de la Torre, die voorloopig door de kroon werd benoemd en door tusschenkomst van Anda, Manilla van de Britten wederkreeg. José Raon kwam in 1766 aan het bestuur.

      De Sultan van Jolo, die door de Engelschen op zijn troon hersteld was, veroorzaakte veel schade op het eiland Mindanao aan Raon, die niet in staat was zijne landslieden te beschermen. Er werd besloten tot de verdrijving der Jezuïten en dit geheime plan kwam den Gouverneur ter oore. Hij werd beschuldigd van ontijdige openbaarmaking, en verdacht eene portefeuille met belangrijke documenten te hebben verborgen. Men

Скачать книгу


<p>4</p>

Het verhaal, dat de Spaansche schrijvers van het nemen van Manilla door de Britten geven en dat hier uit Buzeta’s werk wordt overgenomen, kan als op de waarheid gegrond worden beschouwd:

“In 1762 was de voorspoed van de stad Manilla buitengewoon toegenomen. Hare handelsbetrekkingen strekten zich uit tot de Molukken, Borneo, verschillende gedeelten van Indië, Mallaka, Siam, Cochin-China, China, Japan, in één woord tot alle plaatsen tusschen de landengte van Suez en de straat van Behring gelegen. Op het einde van voornoemd jaar werd de stad echter door eene ramp getroffen, die haar jaren achteruitzette. De Engelschen, die toen in oorlog met de Spanjaarden waren, vertoonden zich met eene aanzienlijke magt. De zeer doorluchtige aartsbisschop Don Manuel Rojo, die toen tijdelijk het bewind voerde, had niets van eenige oorlogsverklaring vernomen en zich niet tot de verdediging voorbereid. Eerst bij de aankomst van de vijandelijke vloot werd deze tijding bekend. Het garnizoen bestond uit het regiment del rey, dat een aantal van 2,000 man moest bedragen, doch door detachementen, desertie en zieken tot 500 was gereduceerd. Men had niet meer dan 80 artilleristen, allen Indianen, die bijna niet met het kanon wisten om te gaan. Bij dezen stand van zaken verscheen de Engelsche vloot plotseling den 22 September 1762. Zij bestond uit 13 schepen en 6,830 man uitmuntende troepen. Daar men hoegenaamd niets van de zaak af wist, meende men dat de vloot een van Chinesche sampans was. Er werden eenige maatregelen tot verdediging in het werk gesteld en een officier afgezonden, om den kommandant der vloot te vragen onder welke vlag hij voer en wat het doel van zijn onverwacht bezoek was. De afgezant keerde den volgenden dag terug, vergezeld van twee Engelsche officieren, die verklaarden dat het doel der expeditie was de eilanden te veroveren. Men antwoordde hen dat de eilanden zich zouden verdedigen. In den nacht van den 23 op den 24 ontscheepte de vijand zich aan de redoute van St. Anthony Abbot. Men deed eene poging hen te verjagen, die echter mislukte. In den morgen van den 24sten schoot men op hen, doch met weinig succes, daar zij in verschillende gebouwen waren verschanst en daardoor beschermd. Ten einde hun voortgang te stuiten, werd besloten tot een krachtigen uitval, waarover het bevel werd opgedragen aan den heer Fallu, een Fransch officier in Spaansche dienst; doch deze dappere krijgsman zag weldra in, dat de vreemde troepen te talrijk waren om zich met hen te meten. Hij streed gedurende den geheelen nacht en keerde eerst ongeveer ten 9 ure in den volgenden morgen naar de citadel terug. De vijandelijkheden werden gestaakt en de aanvallers zonden een parlementair naar de stad. Den 25sten werd het bombardement voortgezet en ons kanon deed den vijand veel afbreuk. In den morgen van den 28sten liet de Engelsche generaal het hoofd opeischen van den officier, die twee dagen vroeger als parlementair gezonden en door de Indianen onthoofd was. Hij vorderde ook de uitlevering van de personen, welke die misdaad hadden begaan, en dreigde bij weigering met schrikbare represailles. Aan dezen eisch werd voldaan en de aartsbisschop, die de teugels van het bewind in handen had en de verdediging der stad bestuurde, begaf zich zelf te paard naar het vijandelijke kamp, doch zonder resultaat. Den 29sten verkreeg het Engelsche eskader eene versterking van drie schepen, die 350 Franschen uit Pondicherry aanbragten, welke de gelegenheid zochten de Engelschen te verschalken en twee hunner vertrouwden benoemden om hunne desertie te bewerkstelligen en hun plan door te drijven; doch de twee afgezanten werden door de Indianen als Engelschen beschouwd en, in plaats van welkom geheeten, verslagen. De Engelschen, die met het gebeurde bekend werden, verzekerden zich tegen verder verraad van de zijde der Franschen. Den 3den October kwam eene sterke legermagt Indianen uit Pampangan aan en er werd tot een gevecht besloten; de strijd was bloedig, doch leverde geenerlei succes op voor de verdediging. Den volgenden dag schoten de belegeraars een bres in de bolwerken der Fundicion. Er werd een krijgsraad gehouden en de militairen oordeelden dat eene capitulatie onvermijdelijk was; de burgers echter wilden de verdediging volhouden.

“Ongelukkig liet de Aartsbisschop zich van die meening afbrengen, waarvan zoovele rampen in Manilla het gevolg waren. Den 4den was men algemeen overtuigd dat die stad weldra genoodzaakt zou zijn zich over te geven en nu werd de titel van Luitenant-Generaal opgedragen aan den regter (Oidor) Simon de Anda y Salazar; ten einde den zetel van het Spaansche gezag naar eenig ander gedeelte van het eiland over te brengen en voor zijne verdediging te zorgen, vertrok hij denzelfden avond ongeveer ten 10 ure in eene boot met eenige roeijers, een’ Tagaleschen bediende, 500 dollars in zilver en veertig bladen gezegeld rijkspapier. Dit waren zijne hulpmiddelen tegen een vijand, die 16 vaartuigen in de baai had liggen en op het punt stond de stad binnen te rukken. Op die wijze, zonder legermagt of vloot, bereikte een meer dan zestigjarig man Bulacan, vast besloten tot een’ volhardenden wederstand tegen de veroveraars, die weldra de hoofdstad zouden inrukken. Den volgenden dag geschiedde dit werkelijk; de vijand verliet zijne verschansingen en naderde in drie kolonnes de bres, die bijna ontoegankelijk was. Veertig Franschen van Pondicherry gingen voor en vonden geenerlei tegenstand. De vesting was genoodzaakt zich over te geven. In veertig uren tijds was de stad verwoest en daarbij de kerken evenmin als de paleizen van den aartsbisschop of Gouverneur gespaard. De Spanjaarden hadden gedurende het beleg drie officieren, 2 sergeanten, 50 soldaten en 30 burgers der militie verloren, behalve de gewonden; het verlies van de Indianen bedroeg 300 dooden en 400 gekwetsten. De belegeraars verloren ongeveer 1,000 man, waaronder 16 officieren. De vloot had de stad met meer dan 5,000 bommen en 20,000 kogels beschoten. Men voedde de hoop dat eene verwoesting gedurende 40 uren en de overgave van het garnizoen den vijand zouden bevredigen, maar hierin bedroog men zich. Terwijl de plundering plaats greep berigtte de kommandant den Aartsbisschop dat al de inwoners vermoord zouden worden, zoo niet onmiddellijk 2 millioen dollars in specie toegestaan en voor 2 millioen aan biljetten op de Spaansche schatkist uitgegeven zouden worden. Men was wel genoodzaakt hierin toe te geven; men offerde de liefdadige fondsen en de sieraden der kerken op, om aan dezen eisch te voldoen.

“Terwijl de gebeurtenissen te Manilla zulk een tragisch einde hadden, verzamelde Anda te Bulacan den Alcalde, de geestelijken en andere Spanjaarden en toonde hun zijn gezag aan, dat met geestdrift werd erkend. Op den avond van denzelfden dag werd de tijding van den val van Manilla bekend en nu publiceerde Anda eene proclamatie, waarbij hij zich tot Gouverneur-Generaal over de Philippijnen verklaarde, terwijl hij den zetel van het Gouvernement te Bacalor in Pampanga koos. Vijftien maanden lang liet hij den oorlog voortduren, niettegenstaande de hevige aanvallen door de Engelschen, vooral onder de Chinezen en in weêrwil der algemeene desorganisatie der provinciën. Hij hield dan ook de Engelschen te Manilla ingesloten; zij durfden zich naauwelijks buiten de muren te vertoonen. Te Malenta, een eigendom van de Augustijner monniken, werd een Fransch sergeant Bretagne genaamd, die van de Engelschen was gedeserteerd en eenige zijner landslieden uitnoodigde zijn voorbeeld te volgen, tot kapitein benoemd en vijandelijkheden tegen de invallers, die hij veel schrik moet aangejaagd hebben door het onderscheppen van levensmiddelen en het aanvallen van achterblijvers uit de stad. De Engelschen loofden 5,000 dollars uit aan dengene, die Anda levend in hunne handen zoude overleveren. Den 3den Julij 1763 kwam echter een Britsch fregat, dat eene wapenschorsing tusschen de oorlogvoerende partijen aankondigde en het ophouden der vijandelijkheden bewerkstelligde. In Maart 1764 kwam de tijding van het sluiten van den vrede; de Engelschen ontruimden Manilla, waar het Spaansche gezag hersteld werd. De schade door de Engelschen te weeg gebragt, werd door Gouverneur Basco hersteld.”