De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813. Piet Visser
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813 - Piet Visser страница 5
Ongemerkt maakt hij zich nu uit de voeten, want het tumult en de verwarring zijn in dit oogenblik heviger dan ooit. Woedend de sabel zwaaiend pogen de politiemannen nog meester te blijven van den toestand. Maar met de lange vaarhaken worden zij smalend en jouwend omvergerukt, met woest getier overvallen, en ontwapend onder brullend triomfgeschreeuw.
Het gevoel harer onmacht heeft die verbitterde menigte voor een oogenblik geheel verloren, tot de gehate gendarmen, getrapt en geslagen, gehavend en wapenloos, zich zoeken te redden in wilde, ordelooze vlucht…
Die ongehoorde uitslag werkt plotseling als een ontnuchtering…
Angstig komt men tot een klaar besef van wat men eigenlijk gedaan heeft… en trekt dan af, in de grootste verslagenheid, terwijl de bevrijde lotelingen zich door de stad verspreiden, waar de mare van hetgeen er aan de schuiten voorviel, hun reeds is vóórgegaan.
In verschillende wijken ontstond nu gisting. Toen het 46ste regiment, dat op 't Funen manoeuvreerde, zich naar de Haarlemmerpoort wilde spoeden, werd het door de bewoners der Joden-Breestraat zoo vinnig met stokken en steenen en allerlei andere wapens bestookt, dat het hierdoor geruimen tijd werd tegengehouden. Ja, de Fransche ambtenaren begonnen blijkbaar voor hun leven te vreezen. Brunier, de knecht van mijnheer Devilliers Duterrage, den gevreesden directeur-generaal der Fransche politie, kwam tenminste bij den parfumeur Jaquement, op de Reguliers-Breestraat, binnensnellen onder den uitroep:
„Ach, landsman, alle Franschen worden verwurgd!”
„Maar wij zijn geen Franschen, wij zijn Zwitsers,” antwoordde de winkelier bemoedigend.
„Jawel, we zijn Zwitsers, maar Zwitsers die Fransch praten; dat is voor 't verbitterde volk genoeg om ons aan een lantaarnpaal op te hangen!”
En werkelijk, er dreigde voor de Franschen gevaar. Maar in den namiddag kwam de Nationale garde (schutterij) in 't geweer, en deze hield het volk van verdere bewegingen terug.
Zoozeer zat echter de schrik bij de Fransche regeering er in, dat zij per telegraaf versterking aanvroeg.
Op de Weesperpoort stond namelijk een ijzeren stijl met zes ijzeren borden, die recht konden liggen of dwars opstaan. Hiermee vermocht men alle letters te maken, ja kon men zelfs teekens geven en allerlei andere seinen. Nu stond er op den toren van Ouwerkerk ook zoodanig toestel dat al die teekens onmiddellijk navolgde. De telegrafen te Vreeland, Westbroek en verdere dorpen deden evenzoo, en op die manier, van toren op toren overgebracht, konden, van Amsterdam uit, berichten worden gezonden tot zelfs naar Parijs.
Langs dezen weg nu werd door de Fransche overheid, in haar ontsteltenis, naar Utrecht om hulp gevraagd, waarmee zij allerduidelijkst bewees, hoe ernstig zij den toestand nog altoos achtte.
Intusschen zwierf Willem Stargardt op eenzame wegen en velden rond.
Voorloopig had hij, om zijn spoor te verheimelijken, den weg naar Haarlem ingeslagen. Spoedig was hij evenwel Zuidwaarts afgeweken, immer zorgend, herhaaldelijk van richting te veranderen en zich liefst zoo ver mogelijk uit de menschen te houden.
Beurtelings loopend en rustend, bracht hij op die manier den dag door, om zich eindelijk in de buurt van het Legmeer schuil te houden tot het donker zou zijn.
Toen ging hij naar den oever en bleef er wachtend turen over den rietzoom, in de richting waar hij Ep de Breukelaar's woning wist…
Een gevoel van verlatenheid beving hem, in de vreemde, geheimzinnige stilte om hem heen… Geen enkel gerucht, dat aan de nabijheid van menschen deed denken…
„Nu moest Ep eens berouw gekregen hebben en wegblijven!” dacht hij bekommerd.
Hij boog zijn hoofd over het riet, het oor in luistering naar het water gericht…
Dáár vernam hij een vaag gekabbel… Dat gerucht viel echter dra te onderkennen… Het bleek een langzaam naderend, stil-omzichtig riemgeplas…
Willem kon eindelijk den schimmigen vorm van bootje en roeier onderscheiden.
De visscher legde aan, zacht werden wederzijds eenige woorden geuit… Willem stapte in… en even behoedzaam als Ep gekomen was, roeide hij weer, de duisternis in, naar zijn woning.
Gebouwd op een der honderden eilandjes die, na het vervenen van den grond, nog in het meer waren overgebleven, lag het huisje van Ep de Breukelaar eenzaam te midden van hooge rietbosschen, gelijk het nest van een schuwen watervogel.
't Was spoedig bereikt; Ep maakte het schuitje aan den walkant vast en bracht Willem in het woonvertrek, waar hij allerhartelijkst door de vrouw van den visscher werd ontvangen.
„Komaan, ga dáár nu eens zitten!” zei ze, een stoel van den wand bij de tafel plaatsend. „En kijk, dat zal er wel ingaan, denk ik!”
Meteen zette zij een bord vol dampende karnemelksche pap voor hem neer.
Nu, òf dat er in ging!—Want Willem had in de kazerne bijna niets door de keel kunnen krijgen en heel dien dag had hij verder nat noch droog gehad.
Met ijver werd het bord dus leeg gelepeld, waardoor echter een opschrift bloot kwam, dat door Willem niet zonder verbazing gelezen werd:
Oranje boven is mijn leus,
Een Prinsman heeft geen andre keus!
stond daar in sierlijke, blauwe krulletters.
„Ja, ja,” grinnikte Ep, die zijn verbazing gemerkt had: „Je bent hier bij een volbloed Oranjeklant! Kijk maar vrij om je heen, dan zal je daar méér bewijzen van zien!”
„Ik denk, dat onze maat op 't oogenblik net zoo lief nog een bordje pap heeft,” lachte zijn vrouw, terwijl zij meteen zijn bord nog eens vulde.
Willem zei geen neen, maar toen hij ook dàt geleegd had, keek hij op zijn gemak het vertrek eens rond, naar de overige bewijzen van Ep de Breukelaar's Oranjeliefde.
Aan den wand ontdekte hij nu een paar omlijste prenten, met Willem V en zijn gemalin ten voeten uit en een oranjeboom in het midden, waaronder:
Hier is de deugt en roem geplant
Den vorst van 't Vrije Nederlant.
Op de katoenen paneelen der beddeurtjes zag hij den Prins en de Prinses en medaillon; en het kunstig houtsnijwerk waarmee de opstap-bankjes voor de hooge bedden gesierd waren, hield tusschen loovers en bloemen de letters: „P. W. D. 5.”
„Prins Willem De 5 de!” legde Ep hem uit.
Maar dan de schoorsteen!
't Was een groote, vooruitspringende schouw, omrand met een veelkleurig katoenen, in plooien geregen valletje…
O, dat vàlletje! 't was de trots van de huisvrouw! Maar wat daar bóven pronkte, in het rek van den breeden, geribden mantel, daar gingen ze beiden hoog op! Die zes groote borden, ze waren hun een zoete herinnering aan voorbije dagen, een stille troost in het rampvol heden, een blijde hoop voor de toekomst! Want ieder bord droeg het beeld van den Prins en onder iedere Prinsenbeeltenis stond een zegewensch op het Oranjehuis te lezen.
„Da's nog eens de moeite wáárd, hè?” riep Ep, met ingenomenheid zijn eigen woorden naknikkend.
„Ja, vriendschap, die borden zijn nog uit den tijd van de Keezen en Prinsmannen! Maar ook onder de Bataafsche Republiek en de regeering