Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен страница 3
«Wat is dat voor een dwaze inval!» zei deze. «Je hebt niets uit te voeren, en daarom verzin je allerlei dwaasheden. Leg eieren of spin, en maak je anders uit de voeten!»
«Maar het is zoo prettig, in het water te zwemmen,» zei het eendje, «zoo prettig, het boven zijn kop te laten uitspatten en op den grond te duiken.»
«Nu, dat is ook een heel plezier!» zei de kip. «Je bent zeker niet goed bij je verstand! Vraag er den kater maar eens naar,—die is het verstandigste schepsel, dat ik ken,—of hij er van houdt, in het water te zwemmen of onder te duiken? Ik wil niet van mij zelf spreken.—Vraag het zelf maar aan onze meesteres, de oude vrouw; wijzer dan zij is niemand op de wereld! Denk je misschien, dat zij plezier heeft om te zwemmen en het water boven haar hoofd uit te laten spatten?»
«Je begrijpt mij niet!» zei het eendje.
«Begrijpen wij je niet? Wie zou je dan kunnen begrijpen? Je zult toch wel niet wijzer willen zijn dan de kater en de vrouw,—van mij zelf wil ik niet spreken! Heb maar niet zooveel noten op je zang, en wees dankbaar voor al het goede, dat men je bewezen heeft. Ben je niet in een warme kamer gekomen en heb je niet een gezelschap, waarvan je nog wat kunt leeren? Maar er is geen huis met je te houden, en het is alles behalve plezierig, met jou om te gaan. Je kunt mij gerust gelooven! Ik meen het goed met je. Ik zeg je de waarheid, al vind je dit ook niet prettig, en daaraan kan men zien, wie zijn ware vrienden zijn. Doe je best maar om eieren te leggen of te spinnen of vonken uit je lijf te laten komen.»
«Ik denk, dat ik de wijde wereld maar in zal gaan!» zei het eendje.
«Ja, doe dat maar!» liet de kip hierop volgen.
En zoo ging het eendje dan heen; het zwom in het water, het dook met zijn kopje onder, maar door alle dieren werd het om zijn leelijkheid met minachting bejegend.
Nu kwam de herfst; de bladeren in het bosch werden geel en bruin; de wind rukte ze af, zoodat zij in de rondte dansten, en boven in de lucht was het snerpend koud; de wolken zaten vol hagel en sneeuw; en op de heg zat een raaf en deed haar klagend gekras hooren. Het arme eendje had het al heel slecht! Op zekeren avond, juist toen de zon in haar pracht onderging, kwam er een heele troep groote vogels uit het bosch, het eendje had er nooit zulke mooie gezien; zij waren spierwit en hadden lange, buigzame halzen: het waren zwanen. Zij lieten een eigenaardig geluid hooren, spreidden hun prachtige, lange vleugels uit en trokken uit de koude streken naar warmere landen. Zij stegen zoo hoog, zoo hoog, dat het het leelijke jonge eendje wonderlijk te moede werd. Het draaide zich als een tol in het water rond, strekte zijn kop hoog in de lucht naar de zwanen uit en gaf zulk een luiden en zonderlingen schreeuw, dat het er zelf van schrikte. O, het kon die mooie, gelukkige vogels niet vergeten; en zoodra deze niet meer te zien waren, dook het onder tot op den grond en toen het weer boven kwam, was het als buiten zich zelf. Het arme beest wist niet, hoe die vogels heetten, ook niet, waar zij naar toe vlogen; maar toch liep het er hoog mee, zooals het nog nooit ergens mee gedaan had. Het benijdde ze volstrekt niet. Hoe zou het hem ook in de gedachten komen, te wenschen, zelf zoo mooi te zijn? Het zou al blij geweest zijn als de eenden hem maar in haar midden geduld hadden,—dat arme, leelijke beest!
Het werd winter. Het was koud, snerpend koud. Het eendje moest in het water rondzwemmen om te maken, dat dit niet heelemaal dichtvroor; maar met iederen nacht werd het gat, waarin het zwom, al kleiner en kleiner. Het vroor, dat het kraakte; het eendje moest voortdurend zijn pooten gebruiken, opdat het gat niet geheel dicht zou gaan. Eindelijk werd het moede, bleef doodstil liggen en vroor in het ijs vast.
’s Morgens vroeg kwam er een boer voorbij. Toen hij het eendje zag, ging hij er heen, trapte het ijs met zijn klomp aan stukken en bracht het dier naar zijn vrouw toe. Daar kwam het weer bij.
De kinderen wilden met hem spelen; maar het eendje dacht, dat zij hem kwaad wilden doen en vloog in zijn angst juist in het melkvat, zoodat de melk overal in de kamer rondspatte. De vrouw sloeg de handen in elkaar, waarop het eerst in het botervat en toen in de meelton vloog. Wat zag het er nu uit! De vrouw schreeuwde en sloeg met de tang naar het arme beest; de kinderen liepen elkaar omver, om het eendje te pakken; zij lachten en schreeuwden!—’t Was gelukkig, dat de deur openstond en dat het tusschen de takken in de versch gevallen sneeuw kon sluipen. Daar bleef het geheel uitgeput liggen.
Maar al den nood en de ellende, welke het eendje in dien strengen winter moest doorstaan, te vertellen, zou te akelig zijn.
Het lag in het moeras tusschen het riet, toen de zon weer warm begon te schijnen. De leeuweriken zongen. Het was lente geworden.
Nu kon het eendje op eens zijn vleugels uitslaan; deze klapten luider dan vroeger en droegen hem krachtig van daar; en voordat het beest het recht wist, bevond het zich in een grooten tuin, waarin de vlierboomen geurden en hun lange, groene takken tot in het water neerbogen. O, hier was het zoo schoon, zoo heerlijk! En uit het geboomte kwamen eensklaps drie prachtige witte zwanen te voorschijn: zij klapten met hun vleugels en zwommen fier in het water. Het eendje kende die prachtige beesten en werd door een eigenaardige treurigheid aangegrepen.
«Ik zal naar hen toe vliegen, naar die koninklijke vogels! Maar zij zullen mij dooden, omdat ik, die zoo leelijk ben, mij in hun nabijheid durf wagen. Maar dat doet er niet toe! ’t Is beter, door hen gedood, dan door de eenden gebeten, door de kippen gepikt, door de meid, die aan de kippen eten geeft, geschopt te worden en in den winter gebrek te lijden!»
En het snelde naar het water, plofte er in en zwom naar de prachtige zwanen toe; deze zagen hem en kwamen met klappende vleugels op hem af.
«Doodt mij maar!» zei het arme beest, boog zijn kop voorover en verwachtte niets anders dan den dood.—Maar wat zag het nu in het heldere water? Het zag daarin zijn eigen beeltenis, niet meer die van een loggen, grauwen, leelijken vogel, maar van een zwaan.
Het doet er niet toe, door een eend uitgebroed te worden, als men maar uit een zwanenei gekomen is!
Het gevoelde zich nu verheugd over al den nood en de ontberingen, die het doorgestaan had. Nu erkende het eerst recht zijn geluk en de heerlijkheid, die hem omringde.—En de zwanen zwommen om hem heen en streelden hem met hun snavels.
Eenige kinderen kwamen den tuin inloopen; ze gooiden brood en gerst in het water, en het kleinste riep: «Daar is een nieuwe zwaan!» En de andere kinderen jubelden mee: «Ja, er is een nieuwe bijgekomen!» En zij klapten in de handen en dansten in de rondte, liepen naar hun ouders toe, en er werd brood en koek in het water geworpen, en zij zeiden allemaal: «Die nieuwe is nog de mooiste! Hij is zoo jong en ziet er zoo prachtig uit!» En de andere zwanen bogen zich voor hem.
Nu gevoelde het zich geheel beschaamd en stak zijn kop onder zijn vleugels; het wist zelf niet, hoe het zich zou houden; het was overgelukkig, maar volstrekt niet trotsch. Het dacht er aan, hoe het vervolgd en bespot was, en hoorde nu allen zeggen, dat het de mooiste van al die mooie vogels was. Zelfs de vlierboom boog zich met zijn takken tot hem in het water neer, en de zon scheen warm en liefelijk! Nu klapte hij met zijn vleugels, richtte zijn slanken hals op en jubelde van ganscher harte:
«Zooveel geluk had ik mij niet kunnen voorstellen, toen ik nog een leelijk eendje was!»
De oude straatlantaarn
Hebt ge ooit de geschiedenis van de oude straatlantaarn gehoord? Zoo heel plezierig is zij wel niet, maar toch laat zij zich wel eens een enkele maal lezen.
’t Was een brave, oude straatlantaarn, die vele, vele jaren achtereen dienst gedaan had, maar nu voor den post, dien zij zoo lang bekleed had, ongeschikt geacht werd. De laatste avond, dien zij op den paal zou doorbrengen om de straat te verlichten, was daar. Het was