Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен страница 5

Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен

Скачать книгу

terstond liggen.

      «Och hemel! Waskaarsen!» zei de lantaarn. «Die heb ik tot hiertoe niet gehad, en die zal ik in het vervolg ook wel niet krijgen. Als ik maar niet in een anderen vorm gegoten word!»

      Den volgenden dag,—ja, den volgenden dag kunnen wij gerust overspringen,—maar den volgenden avond zat de lantaarn dood op haar gemak in een leuningstoel! En raad eens waar? Bij den ouden lantaarnopsteker. Deze had den burgemeester en den gemeenteraad om de gunst verzocht, uit hoofde van zijn langdurige en trouwe diensten de lantaarn te mogen behouden, die hij zelf op den dag, waarop hij zijn post had aanvaard, nu vier-en-twintig jaren geleden, voor ’t eerst opgestoken had. Hij beschouwde haar als zijn kind, want hij had er geen ander; en de lantaarn werd hem ten geschenke gegeven.

      Zoo zat zij daar dan in den leuningstoel, dicht bij de warme kachel. Het was, alsof zij grooter geworden was, want zij besloeg bijna den geheelen stoel.

      De oude luidjes zaten aan hun avondmaal en wierpen vriendelijke blikken op de oude lantaarn, waarvoor zij gaarne een plaats aan de tafel zouden ingeruimd hebben.

      Zij woonden wel is waar in een kelder, die twee el diep onder den grond was; men moest een steenen gang door om er in te komen; maar van binnen zag het er toch recht gezellig uit, en het was er warm; want zij hadden tochtlatten om de deur gespijkerd. Alles zag er hier netjes en zindelijk uit, en er hingen gordijnen voor de bedstede en voor de kleine raampjes. Op de vensterbank stonden twee zonderlinge bloempotten, die de matroos Christiaan uit Oost- of West-Indië meegebracht had. Zij waren maar van grof aardewerk en stelden twee olifanten voor, die echter geen rug hadden; maar in plaats daarvan groeide er uit de aarde, waarmee zij gevuld waren, in den eenen het prachtigste bieslook: dat was de moestuin der oude luidjes: in den anderen een groote, bloeiende geranium: dat was hun bloemtuin. Aan den muur hing een groot, bontgekleurd schilderij, dat het congres van Weenen voorstelde. Op deze wijze hadden zij alle koningen en keizers op eens bij elkaar. Een klok, waaraan zware looden gewichten hingen, deed onophoudelijk: «Tik, tak!» en deze liep altijd voor, maar dat was beter, dachten de oude luidjes, dan dat zij naliep. Zij gebruikten hun avondmaal, en de oude straatlantaarn zat, zooals reeds gezegd is, in den leuningstoel dicht bij de kachel. Het kwam de lantaarn voor, alsof de geheele wereld omgedraaid was. Maar toen de oude lantaarnopsteker haar aankeek en er van sprak, wat zij beiden alzoo met elkaar doorleefd hadden, in regen en mist, in de heldere, korte zomernachten zoowel als in de lange winternachten, wanneer het sneeuwde, zoodat het hem goeddeed, als hij weer in zijn kelder kwam,—toen wist de lantaarn zich weer goed in alles te verplaatsen. Zij zag alles even duidelijk, alsof het nu nog gebeurde; ja, de wind had haar inwendig goed verlicht.

      De oude luidjes waren zeer vlijtig en bedrijvig; geen uur werd er door hen in ledigheid doorgebracht. Des Zondags middags werd er het een of ander boek voor den dag gehaald, bij voorkeur een reisbeschrijving, en dan las de waardige grijsaard zijn vrouw voor, van Afrika, van de groote bosschen, van de olifanten, die daar in ’t wild rondloopen, en dan luisterde de oude vrouw in gespannen aandacht naar hem en sloeg een heimelijken blik op de beide olifanten van aardewerk, die voor bloempotten dienden.

      «Ik kan mij dat alles best voorstellen!» zeide zij. En de lantaarn wenschte dan van ganscher harte, dat er een waskaars voorhanden geweest was, die in haar kon opgestoken worden; dan zou de oude vrouw alles tot het kleinste toe nauwkeurig zoo hebben kunnen zien, als de lantaarn dit zag: de hooge boomen, de dicht in elkaar gegroeide takken, de naakte, zwarte menschen te paard en geheele troepen olifanten, die met hun plompe pooten riet en struiken vertrapten.

      «Wat baten mij nu al mijn gaven, als ik geen waskaars vind?» zei de lantaarn met een zucht. «Zij hebben niets anders dan olie en vetkaarsen, en dat is niet voldoende!»

      Op zekeren dag kwam er een heele boel eindjes waskaars in den kelder; de grootste eindjes werden gebrand, en de kleinere gebruikte de vrouw om er haar draden mee te wrijven. Er waren dus genoeg waskaarsen voorhanden; maar het kwam de beide oude luidjes niet in de gedachten, een klein eindje in de lantaarn te zetten.

      «Daar sta ik nu met al mijn gaven,» dacht de lantaarn. «Ik heb alles in mij, maar kan er hen geen deelgenooten van maken; zij weten niet, dat ik de witte muren in de prachtigste tapijten kan veranderen, in de heerlijkste bosschen, in alles, wat zij maar kunnen wenschen.»

      De lantaarn werd overigens netjes in orde gehouden en stond geschuurd in een hoek, waar zij iedereen in het oog viel. De menschen vonden wel is waar, dat het een onnut meubel was; maar daarom bekreunden de oudjes zich niet: zij hadden de lantaarn immers lief.

      Op zekeren dag,—’t was de verjaardag van den ouden lantaarnopsteker, ging de oude vrouw glimlachend naar de lantaarn toe en zei: «Ik zal vandaag eens ter eere van mijn man illumineeren!» En de lantaarn knarste met haar blikken schoorsteentje en dacht: «Wacht! Eindelijk zal er toch een licht voor hen opgaan!»

      Maar het bleef bij olie, en geen waskaars kwam er te voorschijn. Zij brandde den heelen avond door, doch zag nu maar al te goed in, dat het geschenk der sterren voor dit leven een doode schat zou blijven.

      Daar had zij een droom,—en als men zulke gaven als zij bezit, dan is het geen kunst om te droomen! Het kwam haar voor, dat de oude luidjes gestorven waren en dat zij naar de ijzergieterij gebracht was, om in een anderen vorm gegoten te worden. Het was haar daarbij even bang te moede als indertijd, toen zij naar het stadhuis moest, om door den burgemeester en den gemeenteraad bekeken te worden. Maar ofschoon haar de macht verleend was, zich in roest en stof te veranderen, als zij dit wenschte, deed zij dit toch niet. Zij werd in den smeltoven geworpen en in een ijzeren kandelaar veranderd, zoo mooi, als men maar zou kunnen wenschen, om waskaarsen daarop te plaatsen. Zij had den vorm van een engel gekregen, die een grooten bloemruiker draagt; midden in den ruiker werd de waskaars geplaatst. De kandelaar kreeg zijn plaats op een groene schrijftafel; de kamer, waarin zij stond, zag er heel gezellig uit; er stonden vele boeken in, en de muren waren met mooie schilderijen behangen; zij behoorde een dichter toe. De kamer veranderde in dichte, donkere bosschen, in liefelijke weiden, in het scheepsverdek op de golven der zee, in den helderen hemel met al zijn sterren.

      «Wat liggen er toch een menigte gaven in mij besloten!» zei de oude lantaarn, toen zij wakker werd. «Ik zou er bijna naar verlangen, in een anderen vorm gegoten te worden. Maar neen! Dat mag niet gebeuren, zoolang de oude luidjes leven. Zij hebben mij om mijns zelfs wil lief. Zij hebben mij geschuurd en mij olie gegeven. En ik heb het immers ook even goed, als het heele congres, in de beschouwing waarvan zij insgelijks genoegen vinden!»

      Van dien tijd af genoot zij meer inwendige rust, en dat had de oude, brave straatlantaarn wel verdiend.

      De ooievaars

      Op het laatste huis in een klein dorpje was een ooievaarsnest. Het wijfje van een ooievaar zat daarin bij haar vier jongen, die er hun kopjes met de spitse zwarte bekjes uitstaken; want deze waren nog niet rood geworden. Een klein eindje daar vandaan stond op de vorst van het dak, stram en stijf, het mannetje; hij had zijn eenen poot in de hoogte getrokken, om toch iets te doen te hebben, terwijl hij op schildwacht stond. Men zou gezegd hebben, dat hij van hout gemaakt was, zoo stil stond hij. «Het zal zeker wel heel deftig staan, dat mijn vrouw een schildwacht bij het nest heeft!» dacht hij. «Ze kunnen immers niet weten, dat ik haar man ben. Ze denken zeker, dat zij mij bevel gegeven heeft om hier te staan!» En hij ging voort met op één poot te staan.

      Beneden op straat speelde een troep kinderen; en toen zij de ooievaars zagen, zong een der moedigste knapen, en later allen tegelijk, het oude liedje van de ooievaars. Maar zij zongen het slechts zoo, als hij het zich kon herinneren:

      «Ooievaar! waar vlieg je heen!

      Sta niet steeds op je eene been!

      Kijk, je vrouw zit in het nest,

      Waar zij op haar jongen past.

      Het

Скачать книгу