Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен страница 8
«Ss! Ss!»—Wat was dat bij de kachel?—De appelen begonnen te braden.
«Wat is dat toch?»
«Ja, zie je,» zei onze boer, en nu vertelde hij de heele geschiedenis van het paard, dat hij tegen een koe verruild had en zoo verder tot aan de appelen.
«Nu, dan zal je vrouw wel duchtig op je knorren, als je thuis komt. Daar zit wat voor je op!» zeiden de Engelschen.
«Wat? Knorren?» zei de boer. «Een zoen zal zij mij geven en zeggen: zooals manlief doet, is het altijd goed.»
«Willen wij eens wedden?» zeiden de Engelschen. «Om gemunt goud per ton van een centenaar of honderd pond?»
«Een zak is al voldoende,» antwoordde de boer. «Ik kan er slechts mijn zak met appelen tegen zetten.»
«Aangenomen.» En de weddingschap werd aangegaan.
Het rijtuig van den kastelein kwam voor, de Engelschen en de boer stapten er in; voorwaarts ging het, en al spoedig daarop hielden zij voor het huis van den boer stil.
«Goeden avond, vrouw!»
«Goeden avond, man!»
«De ruil is gedaan.»
«Ja, jij verstaat je zaken wel!» zei de vrouw, terwijl zij hem omhelsde en noch op den zak, noch op de vreemde gasten lette.
«Ik heb een koe voor het paard geruild»
«Goddank! Nu zullen we melk krijgen en boter en kaas op de tafel! Dat was een goede ruil!»
«Ja, maar de koe heb ik weer tegen een schaap ingeruild.»
«Wel, dat is des te beter!» antwoordde zijn vrouw, «je denkt ook altijd aan alles; voor een schaap hebben wij gras genoeg; schapenmelk en schapenkaas en wollen kousen en wollen rokken! Dat geeft de koe niet, zij verliest haar haren maar. Wat denk je ook aan alles!»
«Maar het schaap heb ik weer tegen een gans verruild.»
«Zullen wij dit jaar dan werkelijk eens een gebraden gans op tafel hebben, manlief? Je denkt er altijd aan, mij een plezier te doen. Wat is dat heerlijk! De gans kunnen we aan een touw vastzetten en haar nog vetter laten worden, voordat wij haar braden.»
«Maar de gans heb ik tegen een kip verruild!» zei haar man.
«Een kip! Dat was een goede ruil!» antwoordde zijn vrouw.
«De kip legt eieren, die broedt zij uit, dan krijgen wij kuikentjes en later een heelen troep kippen! Kijk, daar heb ik al zoo lang naar verlangd!»
«Ja, maar de kip gaf ik weer voor een zak vol rotte appelen weg!»
«Wat? Nu moet ik je eens een hartelijken zoen geven!» hernam de vrouw. «Mijn lieve, beste man! Ik zal je eens wat vertellen. Zie je, toen je van morgen pas weg waart, dacht ik er over na, hoe ik tegen, van avond eens wat lekkers voor je klaar zou maken. Toen dacht ik aan spekpannekoeken met appelen. De eieren had ik al, het spek ook, maar de appelen ontbraken mij nog. Zoo ging ik dan naar meesters vrouw toe; zij heeft appelen, dat weet ik; maar meesters vrouw is gierig, al weet zij zich ook nog zoo mooi voor te doen. Ik verzocht haar, mij wat appelen te leenen. «Leenen?» gaf zij ten antwoord. «Geen enkele appel groeit er in onzen tuin, niet eens een rotte; zoo een kan ik je niet eens leenen, beste vrouw!» Maar nu kan ik haar wel tien, ja een heelen zak vol leenen. Dat doet mij plezier, dat is om mij dood te lachen!»—En daarbij zoende zij hem, dat het klapte.
«Dat bevalt mij!» riepen de Engelschen als uit éen mond. «Altijd minder en toch altijd vroolijk. Dat is het geld wel waard!»
En nu betaalden zij een centenaar gouden munten aan den boer, die niet beknord, maar gezoend werd.
Ja, dat vindt altijd zijn loon, als de vrouw het inziet en het ook altijd zegt, dat de man het het beste weet en dat al wat hij doet, goed is.
Zie, dat is mijn geschiedenis. Ik heb haar reeds als kind gehoord, en nu hebt gij haar ook gehoord en weet het nu: «Zooals manlief doet, is het altijd goed!»
De groote Klaas en de kleine Klaas
In zeker dorp woonden twee menschen, die beiden denzelfden naam hadden. Beiden heetten Klaas, maar de een bezat vier paarden en de ander maar een enkel paard. Om ze nu van elkaar te kunnen onderscheiden, noemde men hem, die vier paarden had, den grooten Klaas, en hem die maar één paard had, den kleinen Klaas. Nu willen we eens hooren, hoe het met beiden ging; want het is een ware geschiedenis.
De heele week door moest de kleine Klaas voor den grooten Klaas ploegen en hem zijn eenig paard leenen; dan hielp de groote Klaas hem weer met al zijn vier, doch slechts eenmaal in de week, en dat was des Zondags. Jongens! wat klapte de kleine Klaas dan met zijn zweep boven al de vijf paarden; zij waren immers op dien eenen dag zoo goed als de zijne. De zon scheen heerlijk, en al de klokken in den kerktoren luidden; de menschen hadden hun beste kleeren aangetrokken en gingen met hun gezangboek onder den arm naar de kerk, om den dominee te hooren preeken; zij zagen den kleinen Klaas, die met vijf paarden ploegde, en deze was zoo in zijn schik, dat hij al door weer met zijn zweep klapte en riep: «Voort, mijn paardjes!»
«Zoo moet je niet spreken,» zei de groote Klaas; «het eene paard is immers maar van jou.»
Maar toen er weer iemand voorbijkwam, vergat de kleine Klaas, dat hij dit niet mocht zeggen, en riep: «Voort, mijn paardjes!»
«Hoor eens! Nu moet ik je verzoeken, het niet meer te zeggen!» zei de groote Klaas weer, «want als je het nog eenmaal zegt, dan geef ik je paard een slag voor den kop, dat het dood neervalt; dan is het met hem gedaan!»
«Ik zal het waarlijk niet meer zeggen!» hernam de kleine Klaas. Maar toen er al spoedig daarop weer menschen voorbijkwamen en hem toeknikten, werd hij blijde en dacht, dat het toch wel heel deftig moest staan, dat hij zoo vijf paarden had, om zijn land te beploegen; nu klapte hij andermaal met zijn zweep en zei: «Voort, mijn paardjes»
«Ik zal je dat wel afleeren!» zei de groote Klaas en nam een knuppel en sloeg het eenige paard van den kleinen Klaas daarmee zoo duchtig voor den kop, dat het omviel en terstond dood was.
«Ach, nu heb ik geen paard meer!» zei de kleine Klaas en begon te weenen. Daarop stroopte hij het paard de huid af en liet deze goed in den wind drogen, stopte haar toen in een zak, dien hij op den schouder nam, en begaf zich naar de stad om zijn paardenhuid te verkoopen.
Hij had een verren tocht af te leggen, hij moest een groot, donker bosch door, en nu werd het een verschrikkelijk slecht weer; hij raakte heelemaal verdwaald, en voordat hij weer op den rechten weg kwam, was het avond en te ver om de stad nog te bereiken of voor den nacht naar huis terug te keeren.
Vlak aan den weg stond een groote boerenplaats; de buitenluiken voor de ramen waren gesloten; maar het licht kon daaroverheen toch naar buiten schijnen. «Daar zal men mij wel willen vergunnen, den nacht door te brengen,» dacht de kleine Klaas en ging er naar toe,