De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Wereld vóór de schepping van den mensch - Flammarion Camille страница 29
5
Zij heeft reeds eenen aanvang genomen bij de planten. De plant is lang zoo werkeloos niet als men zich dit gewoonlijk voorstelt; zij ademt, eet, drinkt en slaapt. Zij ademt evenals wij de dampkringslucht in, maar juist in omgekeerde volgorde; zij ademt koolzuur in, dat voor ons doodende gas, en herstelt zoo het evenwicht in de samenstelling van den dampkring.
Zij eet en drinkt; haar voedsel is koolstof, ammoniak, zwavel, phosphorus. De krachtige bouw harer wortels en bladeren stelt haar in staat, haar voedsel te nemen en zelfs te halen uit de lucht en den bodem, zoover hare armen zich kunnen uitstrekken.—Zij slaapt: de meeste planten volgen gehoorzaam de natuur en slapen van het ondergaan tot aan het opkomen van de zon, andere echter waken tot laat in den nacht, staan niet vóór ’s middags op, en ontwaken zelfs in het geheel niet bij regenachtig weder.
Een geheime band verbindt de plant aan het licht; het uur van haar ontwaken en ontluiken wijzigt zich naar de families; er zijn er, die daarin de jaargetijden en de afwisselingen in temperatuur volgen; andere echter onderwerpen zich als gehoorzame dochters aan den schijnbaren loop der zon. Hieruit heeft Linnaeus zijn bekend uurwerk van Flora vervaardigd.
De plant heeft het vermogen, het voedsel te kiezen, dat haar past. Tot voorbeeld diene het volgende:
Op de puinhoopen van New-Abbey in het Graafschap Galloway groeide op eenen ouden muur een ahornboom. Daar leed de arme ahorn, eenige voeten boven den vruchtbaren bodem, honger, eene ware tantalusbeproeving, nu de vruchtbare aarde zoo dicht in zijne nabijheid lag. Wie kan ons de stuiptrekkingen schetsen van het arme wezen, strijdende tegen den dood, de kwellingen, die het niet kon uiten, zijn versmachten en lijden? Wie kan zeggen, wat er in het organisme van den armen lijder omging; welke vermogens werden geprikkeld en geoefend, welke gaven zich gingen openbaren?.... Zeker is het, dat de ahorn, de onbewegelijke, de geketende, nu hij de aarde niet tot zich kon trekken, zich naar die aarde voortbewoog.
Liep hij? Neen, hij rekte zich uit en strekte wanhopig zijne armen uit. Een voor dat doel gevormde wortel werd op verkenning uitgezonden, naar den grond gericht, en.... bereikte dien. Met hoeveel vreugde drong hij daarin door! De boom was gered. Door dien nieuwen wortel gevoed, verplaatste hij zich, liet hij de wortels, die doelloos waren, afsterven, en verliet hij de steenen van den ouden muur, om voort te leven op het reddende orgaan, dat weldra in eenen stam veranderde. Is de overeenstemming van dien drang met den menschelijken wil niet treffend?
Licht! licht! riep Goethe uit, toen hij den laatsten adem uitblies. Die kreet, die uiting van eene heerlijke symboliek, die dorst naar licht, het is de voortdurende smeekbede van de plant, van den groengebladerden tak, van de welriekende bloem.
Men heeft waargenomen, hoe eene heldhaftige jasmijn telkens eene plank, van gaten voorzien, doortrok, om het licht te zoeken, zoo dikwijls men haar, door de plank om te keeren, van het licht afwendde.
En dan het kruidje-roer-mij-niet, dat bij de minste aanraking in doodslaap geraakt! In de tropen vindt men soms velden vol van die planten, welke reeds bij de stappen van een paard in de verte samentrekken, als werden zij verschrikt. Verdoovende middelen verminderen hare gevoeligheid. Met opium besproeid slapen zij in. Eene electrische ontlading kan ze dooden. Een waarnemer deelt mede, hoe zij in een rijtuig geplaatst, zich onder den invloed der schokken eerst verschrikt samentrokken, en na er aan gewoon geraakt te zijn, weer rustig werden. Zoo dikwijls het rijtuig stil hield, schenen zij zich weer opnieuw te verbazen en te schrikken, en trokken zij weer samen.
Wij zouden te ver afdwalen, indien wij de aandacht onzer lezers vestigden op
6
Door bezinking ontstane lagen (Neptunische formatie).
7
Ik heb gezien, dat datgene wat eertijds vastland geweest was, nu zee is; ik heb gezien, dat land uit de zee is ontstaan. En ver van de zee liggen zeeschelpen, en een oud anker is gevonden op den top van eenen berg. (Ovid. Metam. XV, 262–265).
8
Edgard Quinet: