Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик Марриет
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede» - Фредерик Марриет страница 18
„Hoeveel mijlen denkt ge wel, dat we nu al gegaan zijn, Flink?” vroeg hij ten laatste.
„Acht ongeveer, denk ik.”
„Niet meer dan acht?”
„Neen, ik geloof niet, dat we, door elkaar gerekend, meer dan twee mijlen in het uur hebben afgelegd. Het gaat maar langzaam, als men naar het kompas reist en daarbij altijd de boomen merken moet; maar mij dunkt, dat het woud vóór ons lichter wordt, van den top van dezen heuvel gezien.”
„Ja, dat is zoo, Flink; ik verbeeld mij, den blauwen hemel weer te zien.”
„Uwe oogen zijn jonger dan de mijne, Willem, en mogelijk hebt gij goed gezien. We zullen dat spoedig vernemen.”
Zij daalden nu in een ravijn neer en klommen vervolgens weer een tweeden heuvel op. Zoodra zij boven kwamen, riep Willem overluid: „De zee, Flink! daar is de zee!”
„Zeer goed, Willem; ik voor mij heb daar volstrekt niets tegen.”
„Ik dacht al, dat wij nooit een einde aan dat donkere bosch zouden zien,” sprak de knaap en snelde ongeduldig vooruit; eindelijk stond hij aan den uitersten zoom van het kokoswoud en bleef staan. Flink stond spoedig aan zijne zijde, en beiden vestigden nu hunne oogen op het voor hen uitgebreide landschap.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK
DE OOSTZIJDE VAN HET EILAND
„O hoe heerlijk!” riep Willem ten laatste: „zeker, hier zou moeder recht gaarne wonen. Ik hield de andere zij van het eiland voor heel lief, maar zij is toch niets bij deze vergeleken.”
„Het is hier werkelijk fraai,” antwoordde Flink in diepe gedachten.
Men kan zich trouwens niet licht een liefelijker tooneel voorstellen. Het kokoswoud werd ongeveer een vierde mijl van de kust eensklaps afgebroken door eene steile helling, die zich bij de dertig voeten boven het strand verhief. Dit strand zelf was een golvende, hier en daar met struiken begroeide groene vlakte en strekte zich tot op ongeveer vijftig schreden afstands van het water uit, waar het in verblindend wit zand overging, door ’t welk enkele smalle klippenreeksen van den oever landwaarts opliepen. Het water was van eene helder blauwe kleur en brak slechts aan de klippen in wit schuim. De riffen strekten zich mijlen ver van den oever in zee uit en op enkele plaatsen staken de punten der rotsen boven den rand des waters uit. Talrijke scharen van zeevogels hadden zich op die hoogten genesteld; anderen wiegden zich in de heldere lucht of schoten van tijd tot tijd in de blauwe zee neer, waaruit zij dan met hunne klauwen een van de visschen ophaalden, welke in menigte aan de zandbanken speelden en dikwijls zelf in vroolijke sprongen uit het water opwipten. De kust had de gedaante van een hoefijzer en vormde eene baai, besloten tusschen twee boschachtige landtongen, die zich aan weerszijden ver in zee uitstrekten. De horizon was helder en scherp tegen de zee afgeteekend.
Flink bleef een tijdlang stom, liet zijne oogen rechts en links langs den gezichteinder gaan, monsterde scherp de riffen in de verte en wierp toen een vorschenden blik op het land vóór hem.
„Waaraan denkt gij, Flink?” vroeg Willem ten laatste.
„Ik?—Ik denk dat wij zoo spoedig mogelijk naar water moeten omzien.”
„Maar waarom zuchttet gij daareven?”
„Omdat ik niet, gelijk ik verwacht had, nog een ander eiland aan lij ontdekken kan en er dus bijna geene mogelijkheid voorhanden is, dat wij dit hier verlaten. Bovendien is deze bocht hoe fraai gelegen ook, toch vol riffen, en ik zie nergens een ingang, wat de zaak om velerlei redenen hoogst bezwaarlijk maakt. Evenwel kunnen wij niet terstond op het eerste gezicht oordeelen. Eerst willen wij gaan zitten en ons middagmaal houden, dan kunnen wij verder zien. Halt, halt!—voordat wij van de plaats gaan, moeten wij aan de boomen bij den uitgang van het bosch een duidelijk teeken maken; zonder dat, zouden wij bij het terugkeeren onze merken moeielijk wedervinden.”
Hij sneed twee witte streepen in de stammen der kokosboomen en daalde toen met Willem naar het vlakke veld neer, waar zij zich neervlijden en hun eenvoudigen maaltijd hielden. Zoodra dit verricht was, stonden zij weder op en gingen aan het zeestrand. Flink keerde zich naar de landzijde, in de hoop van ergens eene kleine beekbedding of holte te ontdekken, die mogelijk zoet water bevatten kon. „Hier zijn eenige plekken,” zeide hij en wees ze met den vinger aan, „waar het water in den regentijd zijn afloop gehad heeft; wij moeten ze zorgvuldig onderzoeken, maar nu niet. Daartoe hebben wij morgen tijd genoeg. Eerst moet ik een middel uitvinden om onze kleine boot door gindsche klippen heen te krijgen; anders hebben wij een vreeselijken arbeid, als wij naar deze plaats verhuizen, namelijk, zoo wij al onze bezittingen door het woud aansleepen moesten en dat zou ons weken, zoo niet maanden kosten. Dus willen wij vandaag de kust goed onderzoeken, Willem, en dan morgen naar zoet water omzien.”
„Zie de honden eens, Flink; ze drinken zelfs zeewater, de arme beesten!”
„Zij zullen er niet veel van nemen. Zie, ze loopen er al van weg.”
„Wat zijn die koralen fraai! Zie, ze groeien als jonge boomen onder het water.—Ha, daar is een bloem, die op de rots uit het water opschiet.”
„Raak haar eens met den vinger aan, Willem,” sprak Flink.
Willem deed dit, en de bloem, gelijk hij haar noemde, sloot zich oogenblikkelijk.
„Hoe, wat is dat? Het is vleesch en leeft!”
„Dat is het ook. Ik heb ze vroeger meer gezien; men noemt ze, meen ik, zee-anemonen, doch ik kon nooit te weten komen, of het schelpdieren zijn of niet. De natuur is toch bewonderenswaardig! Maar laat ons nu die landtong eens opgaan en zien, of wij ook een doorgang door de riffen vinden kunnen. De zon gaat onder en wij hebben nu nog maar één uur licht. Vooraf moeten wij ook nog eene slaapplaats opzoeken.”
„Maar wat is dat?” riep Willem en wees naar het zand;—„dat ronde, zwarte ding?”
„Iets, dat ik blij ben hier te zien; eene schildpad. Zij komen om dezen tijd tegen den avond aan land, om hare eieren te leggen, die zij onder het zand begraven.”
„Kunnen wij haar niet vangen?”
„O ja; als wij haar slechts stilletjes naderen. Maar vooral moogt gij haar niet in den rug komen, want dan werpt zij met haar staart en hare achterpooten of vinnen zulk een wolk van zand over u heen, dat gij er blind van wordt en zij gemakkelijk kan ontsnappen. Om deze beesten te vangen, moet men hen van boven aanvatten en bij een der voorvinnen op den rug omwentelen. Dan kunnen zij zich niet meer bewegen en blijven stil liggen.”
„Laat ons het dan eens met deze hier beproeven.”
„Dat zou zeer onverstandig zijn, mijn beste Willem, daar wij het beest toch niet mee kunnen nemen en het morgen in de hitte sterven zou, zonder dat iemand er dienst van had. Men mag geen schepsel doelloos van het leven berooven, en zoo wij nu deze schildpad vermaakshalve dooden wilden, kon het licht gebeuren, dat wij een andermaal, als wij ze noodig hadden, er geen vonden.”
„Dat had ik niet bedacht, Flink. Als wij eens hier wonen, kunnen wij ze, hoop ik, zoo dikwijls vangen, als wij verkiezen.”
„Neen, dat is niet waarschijnlijk; zij komen alleen gedurende den broeitijd aan land. Maar wij willen ergens een schildpadvijver aanleggen, die uit zee frisch water krijgt en waaruit zij ons niet weder ontsnappen kunnen. Die wij dan vangen, zetten wij in den vijver en halen ze er uit, zoo dikwijls wij lust hebben.”
„Dat