Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик Марриет
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede» - Фредерик Марриет страница 20
„Ja, ik zie hem wel,” antwoordde deze. „Hier in het rond zijn die zeker in menigte, en gij moet uiterst voorzichtig zijn, als gij in het water gaat. De haaien houden zich altijd aan lij van de eilanden op, en in plaats van den eenen, dien wij ginds vonden, toen Juno uw broertje baadde, kunt gij hier vijftig zien. Het eerste, waaraan wij thans denken moeten, is dat wij zoo schielijk mogelijk van de andere zijde hierheen zoeken te verhuizen.”
„Zullen wij vandaag nog teruggaan?”
„Ik denk van ja, want hier kunnen wij toch niets doen, terwijl uwe moeder zeker reeds in angst en zorgen over u is. Het is nog geen middag, naar ’t mij voorkomt, en wij hebben nog tijd genoeg vóór ons, daar wij nu een bekend pad gaan en ons niet met merken en zoeken hebben op te houden. Onze bijlen en de schop kunnen wij hier laten; ze mee terug te sleepen zou vergeefsche moeite zijn. Het geweer zal ik bij mij houden, want ofschoon niet waarschijnlijk, kan dat toch te pas komen. Eerst zullen wij nog eens teruggaan en zien, of onze wel goed water geeft, en dan trekken wij op.”
Het strand langs gaande, zagen zij vele zeevogels, die dicht om hen heen fladderden. Plotseling kwam een zwerm visschen in bonte verwarring op den oever schieten; haar volgden eenige grootere, die nu ook op het drooge lagen en naar water snakten, totdat de zeevogels op eens dicht voor de beide wandelaars neerstreken, de visschen in hunne klauwen oppakten en met die prooi ijlings wegvlogen.
„Dat is toch vreemd,” riep Willem verwonderd.
„Ja, Willem, dat is het werkelijk. Maar daaraan kunt gij zien, hoe het in de wereld gaat: de kleine visschen werden door de grootere gejaagd en vluchtten in hunne angst op den oever. Die grootere waren zelve zoo begeerig, dat ook zij aan land kwamen, en toen schoten de vogels toe en pakten groot en klein op. Daar ligt een goede leering in, Willem: als men iets te driftig najaagt, stort men zich licht blindelings in gevaar.”
„Maar de kleine visschen hadden toch niets, dat zij najaagden.”
„Neen, ik bedoelde daarmee de grootere slechts;—bij de kleine was het hier van den regen in den drop, zooals het spreekwoord zegt. Maar laat ons nu naar de wel gaan.”
Zij vonden het gat, dat Flink gegraven had, geheel met water gevuld, en toen zij dit proefden, was het volmaakt zoet en aangenaam van smaak. Zeer verheugd over deze ontdekking, legden zij de dingen, die zij wilden achterlaten, onder de gemerkte kokosboomen neer, dekten er eenige takken en bladeren overheen en namen toen met hunne honden de terugreis aan naar de kleine bocht.
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK
STORM AAN LAND
De teekens, die zij den vorigen dag gemaakt hadden, volgende, kwamen onze landontdekkers zeer spoedig door het woud en waren binnen twee uren dicht aan den uitgang, terwijl zij op den heenweg bijna acht uren hadden noodig gehad, om denzelfden afstand af te leggen.
„Ik voel den wind al, Flink,” zeide Willem, „en wij moeten het bosch nu bijna ten einde zijn. Het komt mij voor, dat het zeer donker is.”
„Dat heb ik daar ook al gedacht,” antwoordde de oude man, „en ’t zou me niet verwonderen, dat er weer een storm in aantocht was. We moeten ons dus haasten, daar uwe moeder zeker ongerust zal zijn.”
Het waaien en schudden der boomtakken, nu en dan eene windvlaag, waarop een zonderling gehuil en gekraak volgde, dit alles overtuigde hem spoedig, dat er werkelijk een storm te vreezen was; en toen zij uit het bosch traden, zagen zij den hemel, zoover hun oog reikte, met een donkere loodkleur overtrokken en van het vroolijk glanzend blauw, waarin hij zich tot hiertoe vertoond had, was geen spoor meer overig.
„Daar komt inderdaad een storm, en dat met volle zeilen,” zeide Flink bij het verlaten van het woud. „Schielijk naar de tenten, jongen; wij moeten zorgen, dat alles zoo zeker zij, als wij het met mogelijkheid maken kunnen.”
De honden liepen vooruit en hun geblaf lokte mijnheer Wilson en Juno naar buiten, die zoodra zij de beide aankomenden zagen, aan de moeder, die met de kinderen binnen was gebleven, het afgesproken teeken gaven. Een oogenblik later lag de knaap in de armen zijner hoogst verheugde moeder.
„Ik ben blij, dat gij terug zijt, Flink,” sprak mijnheer Wilson en schudde hem de hand, nadat hij Willem omhelsd had; „want ik vrees, dat er boos weer ophanden is.”
„Dat is zeker,” antwoordde Flink, „en wij moeten ons op een stormachtigen nacht voorbereiden. De hemel ziet er wezenlijk schrikwekkend uit. Het zal een van de stormen zijn, die gewoonlijk den regentijd voorafgaan. Intusschen brengen wij u goede tijding, mijnheer, en moeten dit als eene aansporing beschouwen, om onze verhuizing zooveel mogelijk te verhaasten. Na dezen storm zullen wij eene maand of daaromtrent goed weder hebben, misschien nu en dan eens met een kleinen storm daartusschen. Daartoe moeten wij thans terdeeg aan het werk; en als gij ’t goed vindt, mijnheer, zullen wij nu dadelijk den eersten noodigen maatregel van voorzorg nemen en naar het strand gaan, gij, Juno, Willem en ik. Daar moeten wij onze boot, zoover wij kunnen, op het drooge sleepen, want de zee zal hoog gaan en spoedig zal die boot onzen voornaamsten steun uitmaken.”
Flink ging nu de einden der tentsparren afzagen, ten einde ze onder de kiel der boot te leggen en zoo als rollen te gebruiken, en daarop daalden alle vier van den oever af. Met gezamenlijke krachten gelukte het spoedig, de boot hoog op tusschen de struiken te sleepen, waar Flink haar inderdaad ten volle in zekerheid verklaarde.
„Ik was eigenlijk voornemens, zonder uitstel aan het oplappen er van te gaan,” zeide hij: „maar nu moet ik wachten, tot de storm voorbij is. Ook had ik gehoopt, nog eens aan boord te zullen kunnen gaan, om nog eenige dingen te halen, die mij later invielen dat ons nuttig konden zijn, en dan te zien, of onze arme koe nog in leven is; maar ik vrees zeer,” vervolgde hij, naar de lucht ziende, „dat wij het wrak van De Vrede nooit weer betreden zullen. Hoor het loeien van den opkomenden storm, mijnheer; zie, hoe de zeevogels rondfladderen en krassen, alsof ze ons onheil te voorspellen hadden! Doch we mogen niet te lang dralen, mijnheer;—de tenten moeten steviger worden vastgemaakt, zoodat ze tegen de windstooten bestand zijn, want het zou een leelijk ding voor mevrouw en de kleinen zijn, als ze eens onverwacht werden opgenomen en naar den boschkant heengeblazen.”
Toen zij bij de tenten terugkwamen, vonden zij den kleinen Thomas, die met veel deftigheid op hen toetrad.
„Ei, dag, Thomas;—hoe gaat het u?” vroeg Willem.
„O, heel goed; ik ben wel en moeder ook; gij hadt gerust weg kunnen blijven; ik zorg voor hen allemaal.”
„Daar twijfel ik geen oogenblik aan, mijn beste jongen; gij zult wel goed voor alles gezorgd hebben,” gaf Flink ten antwoord. „Nu moet gij ons helpen, om zeildoek en touw bijeen te zoeken, opdat wij den regen beletten in moeders tent te dringen. Zoo, geef mij de hand maar en kom mee; wij zullen ’t aan Willem overlaten, aan moeder te vertellen, wat wij onderwijl gedaan hebben.”
Met de hulp van mijnheer Wilson pakte Flink stukken zeildoek en touwen, zooveel hij noodig had, bijeen en begon die als een dubbel dek tot beschutting tegen den regen over de tenten uit te spreiden. Het linnen werd door middel van stevige lijnen en koorden aan de boomen vastgemaakt, om te verhinderen dat de tenten omverwoeien, terwijl Juno gebruikt werd om de greppel, die reeds om de tenten heen liep, met eene schop nog verder uit te diepen, zoodat het water een behoorlijken afloop had. Zij werkten ijverig door, totdat alles verricht was, en zetten zich toen tot het gebruiken van een eenvoudigen maaltijd neder. Al voortarbeidende, had Flink mijnheer Wilson zijne ontdekkingen op het jongste verkenningstochtje meegedeeld, en allen hadden hartelijk gelachen, toen hij het avontuur met de varkens vertelde.