Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик Марриет

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede» - Фредерик Марриет страница 6

Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede» - Фредерик Марриет

Скачать книгу

vroeg Willem na eene poos, „hoe moeten wij nu zonder masten en zeilen naar Sidney komen?”

      „Wel, vriend Willem,” antwoordde Flink, „wij moeten alles doen, wat maar in onze macht staat. Wij zeelieden staan zelden lang verlegen en, als ’t goed gaat, zult gij ons vóór den nacht wel weer onder een lap of wat zeil zien. Wij hebben onze groote masten verloren; daarom moeten wij noodmasten opzetten, zooals men ze noemt—of kleine masten met klein zeil, en die brengen ons ook misschien nog wel naar Sidney toe.—Hoe maakt de goede mevrouw het, mijnheer?” vervolgde Flink, zich tot den vader keerende. „Is zij wat beter?”

      „Ik vrees, dat zij zeer ziek en zwak is,” was het antwoord. „Alleen goed weer kan haar weer eenigszins doen bijkomen. Denkt gij, dat het nu opklaren zal?”

      „Neen, mijnheer, om u de waarheid te zeggen, vrees ik, dat het nog erger gaat spoken. Ik heb den kapitein mijne gedachten niet gezegd, want een mensch kan zich vergissen; maar toch, ik blijf er bij—ik heb niet tevergeefs volle vijftig jaren op zee omgezwalkt. De nevelbank, die daar ginder bijeentrekt, bevalt mij niet en ’t zou mij niet verwonderen, als het nog eens uit denzelfden hoek begon te blazen en wel nog voordat het nacht wordt.”

      „Het zij zoo!” sprak de heer Wilson. „Echter vrees ik zeer voor mijne vrouw, die al zoo door de zeeziekte verzwakt is.”

      „Daarover zou ik mij niet al te ongerust maken, mijnheer, want ik heb nog nooit gehoord, dat menschen aan die kwaal gestorven zijn, hoeveel zij er ook door te lijden hadden.—Weet gij al Willem, dat wij eenigen van ons volk verloren hebben in den tijd, dat gij niet boven geweest zijt?”

      „Neen, ik hoorde den kok daar wel iets van mompelen, maar wilde hem niet vragen, omdat moeder reeds zoo in angst was.”

      „Dat was heel braaf van u, mijn jongen; maar denk eens: we hebben vijf van onze rapste en beste matrozen verloren. Seevers werd overboord geslagen,—Fennings en Master zijn door den bliksem gedood,—en Jones en Emery zijn door den vallenden fokkemast getroffen. Gelooft gij wel, Willem, dat niet één dezer lieden er aan dacht, toen wij de Kaap verlieten of zelfs maar een dag of een enkel uur voordat het geschiedde, dat weldra hunne lichamen honderden mijlen ver van het land op zee zouden omdobberen?”

      „Ik ben van oordeel,” zeide mijnheer Wilson, „dat een zeeman eigenlijk geen recht heeft om te trouwen.”

      „Dat is ook altijd mijn gevoelen geweest,” antwoordde Flink; „en zeker, menige arme verlaten matrozenvrouw, als zij ’s nachts op haar bed naar den storm en regen luisterde, heeft evenzoo gedacht.”

      „Met mijne toestemming,” vervolgde de vader, „zullen mijn zoons nooit ter zee gaan, zoolang ik nog een andere betrekking voor hen vinden kan.”

      „En gij hebt gelijk, mijnheer Wilson. Men zegt wel, dat het niets helpt, een knaap tegen te houden, wanneer hij zich het varen eens in het hoofd heeft gezet;—maar ik voor mij denk in dat geval anders. Ik geloof, dat een vader recht heeft om neen te zeggen; want ziet gij, mijnheer, zoo jong als zulk een knaap het baaitje aantrekt, heeft hij nog zijn volle verstand en oordeel niet. Ieder stoute, moedige jongen wil het zeegat uit,—dat is heel natuurlijk; maar als de meesten onder hen voor de ronde waarheid uitkwamen, zouden zij moeten zeggen, dat het niet zoozeer het verlangen naar zee was, dat hen verleidde, als wel de wensch, om de school of zelfs het vaderlijk huis te verlaten, waar zij onder het opzicht van meesters of ouders stonden.”

      „Juist, juist, Flink; zij willen onafhankelijk zijn en dat hopen zij op zee te worden.”

      „Maar daar bedriegen zij zich geweldig in; want, geloof mij, op de gansche wijde wereld wordt geen slaaf zoo gekweld en geplaagd, als zulk een arme knaap in de eerste tien jaren van zijn zeeleven. Voor ééne berisping, die hij aan land verdient, krijgt hij aan boord tiendubbel slagen en nooit vindt zulk een mensch de liefde en de genegenheid weder, die hij op vasten wal achterliet. Het is een hard leven en er zijn slechts enkelen, die het zich niet bitter beklaagd hebben en niet gaarne zouden willen terugkeeren—als hunne schaamte hen daarvan niet terughield.”

      „Dat is de zuivere waarheid, Flink, en daarom geloof ik ook, dat een vader ten volle recht heeft, als hij zijn zoon niet toelaat, ter zee te gaan, zoolang hij hem op eenige andere wijze een behoorlijk bestaan kan verschaffen. Het zal daarom toch nooit aan matrozen ontbreken, daar er nog altijd arme jongens in menigte zijn, voor wie hunne betrekkingen niet beter zorgen kunnen, en voor zulke lieden is de zee zekerlijk de beste keus, daar zij hier geen ander kapitaal dan moed en ijver tot hunne bevordering noodig hebben.”

      „Datzelfde heb ik ook steeds gedacht, mijnheer,” hernam Flink. „Maar hoe maakt uw zoon Thomas het toch, en de andere kleinen en de arme Juno?”

      „Die zijn allen vrij wel, behalve dat zij zich nu en dan door uitglijden eens wat zeer deden, als het schip zoo geweldig slingerde. Maar ik mag hier niet langer blijven,” vervolgde de heer Wilson; „mijn arme vrouw zal naar mij verlangen. Wilt gij nog langer op het dek blijven, Willem?”

      „’t Is beter, dat hij met u omlaag gaat;” zeide Flink; „wij allen hebben hier de handen te vol en ik kan mij niet met hem bemoeien. Dezen nacht hebben wij weer geen rust te wachten, ’t moge gaan hoe ’t wil, daar ons getal thans zoo klein is. Goedennacht dan, heerschappen, rust wel!”

      ZESDE HOOFDSTUK

      ALS HET WATER TOT DE LIPPEN KOMT, IS OOK VAAK UITKOMST NABIJ

      Toen vader en zoon in de kajuit kwamen, vonden zij er dadelijk handen vol werk. De hofmeester had een schotel erwtensoep voor de kinderen gebracht en deze was brandend heet. Thomas, die naast zijn zusje in ’t bed overeind zat, had Juno, die met den rechterarm haar kleinen Albert vasthield, het bord uit de linkerhand getrokken en dit in zijn ongeduld over de arme Caroline uitgestort, die een kreet gaf van pijn; terwijl Juno, vol verlangen om Caroline te helpen, opgesprongen en op den grond gevallen was met den kleine, die, hoewel niet bezeerd, nu ook een geduchte keel opzette. Tot overmaat van ramp was Juno op des kapiteins dashond neergekomen en deze had haar daarvoor in het been gebeten, waarop ook Juno het luid uitschreeuwde en mevrouw Wilson, bevend en radeloos van angst, zich van hare kussens had opgericht en gaarne had willen, maar niet kunnen helpen. Daar kwam haar man gelukkig nog juist bijtijds, om Juno met den kleine op te helpen. Hij zocht vervolgens de arme Caroline tot bedaren te brengen, die zich, gelijk nu bleek, nog niet zoo erg gebrand had, als men verwachtte.

      „Massa Thomas ben toch stout ondeugend jonk,” jammerde de negerin en wreef zich het been. De „ondeugende jonk” oordeelde maar ’t best, zich stil te houden;—hij werd terdeeg beknord. De hofmeester kwam de tafel schoonmaken, en zoo keerde alles eindelijk weder tot de vorige orde terug.

      Onderwijl was men ook op het dek niet werkeloos gebleven. De timmerman had eene opening voor een der stengen gemaakt, die den grooten mast moest vervangen; terwijl het andere volk het want weder in gereedheid bracht. Ongelukkig had het schip een lek gekregen en vier handen waren aan de pompen bezig en moesten daar bijna voortdurend werkzaam zijn. Gelijk Flink voorzegd had, was ook de nacht niet daar, of de wind verhief zich weder, de zee werd holler en woester en het lek nam zoo toe, dat men elk ander werk moest opgeven, om alleen bij de pompen te blijven. Zoo duurde de storm twee volle dagen lang, totdat de geheel uitgeputte matrozen te laatste ook niet meer pompen konden. Aan den gang van het schip was te zien, dat er reeds veel water in het ruim was binnengedrongen, en thans—om het ongeluk ten top te voeren—gebeurde er nog eene nieuwe ramp, die de ernstigste gevolgen had.

      Kapitein Osborn was vóór op het schip en gaf eenige orders aan zijn volk, toen de blokstrop, die de groote bramra aan den stomp van den fokkemast vasthield, eensklaps losging, zoodat ra en zeil op het dek neerploften en den kapitein bewusteloos deden neervallen. Zoolang hij aan hun hoofd had gestaan, hadden de matrozen, vol eerbied voor zijne erkende bekwaamheid als zeeman en bemoedigd door het hem eigen goed humeur,

Скачать книгу