Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик Марриет
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede» - Фредерик Марриет страница 7
„Het ergste is geleden. De orkaan is gebroken, mannen, en wij hebben nu goed weer te wachten,” merkte Flink aan en vervoegde zich bij de matrozen aan het volkslogies. „De wind is haast op, zooals gij zelven zien kunt.”
„Ja, en het schip is ook haast op,” antwoordde een matroos; „daar is nog veel minder aan te twijfelen.”
„Een paar uren stevig aan de pompen gewerkt, dat zou nu goed doen,” vervolgde Flink. „Wat zegt gij, jongens?”
„Een stevig oorlam zou ons meer goed doen,” hernam de zeeman. „Wat zegt gij, jongens? De kapitein, als hij spreken kon, de arme drommel, zou ons dat zeker niet weigeren.”
„Wat zijt gij van zins, jongen?” vroeg Mackintosh. „Ge wilt u toch niet dronken drinken, hoop ik?”
„Waarom niet?” riep een ander uit den hoop. „Het schip moet toch spoedig te gronde gaan.”
„Dat is mogelijk,—ik wil het niet tegenspreken,” zeide Mackintosh; „maar dat is nog geen grond, waarom wij niet gered zouden worden. Als ge u nu echter dronken drinkt, is er geen denken aan, dat een van ons er het leven zou afbrengen en mij is mijn leven lief. Ik ben bereid om u in alles bij te staan, waartoe gij besluiten mocht, en gij hebt maar te zeggen wat gebeuren moet; maar drank zult gij niet hebben. Zoolang ik het beletten kan, kunt gij daar staat op maken.”
„En hoe zoudt gij ons dat beletten?” vroeg een der matrozen op dreigenden toon.
„Twee vastberaden mannen kunnen veel doen,—ik mag zeggen drie, want in dit geval is stuurman Flink op mijne zijde en ook op den passagier in de kajuit kan ik tot bijstand rekenen. Bedenkt, dat alle geweren in de kajuit zijn. Maar waarom zouden we samen twisten?—Zegt mij ronduit, wat ge denkt te doen; en als ge nog niets besloten hebt, wilt ge dan nog naar mijn voorslag luisteren?”
Daar des stuurmans moed en vastberadenheid wel bekend waren, beraadslaagden de matrozen nog een tijdlang samen en vroegen hem toen naar zijn plan.
„Wij hebben nog een goede boot,” antwoordde Mackintosh, „de nieuwe sloep is behouden. De andere booten, weet gij, zijn overboord gespoeld, met uitzondering van de kleine boot achter, die nochtans onbruikbaar is, daar de zee ze bijna verbrijzeld heeft. Nu kunnen wij niet heel ver meer van de eilanden af wezen, ja, ik geloof zelfs dat wij er reeds tusschen zijn. Laten wij de boot van al het noodige voorzien en daartoe getroost en vlug te werk gaan. Neemt zooveel drank, als gij weet, dat u niet schaden kan en laat ons ook nog een goeden voorraad daarvan medenemen. De sloep is met mast, tuig en riemen in goeden staat en het moest al vreemd zijn, zoo zij ons niet ergens behouden aan land bracht.—Kameraad Flink, is de raad, dien ik hier geef, goed of niet?”
„Volkomen goed, Mackintosh;—slechts nog één ding: wat moet er van de kajuitpassagiers, de vrouwen en kinderen worden? En wilt gij onzen armen kapitein, die daar ligt te ijlen, hulpeloos achterlaten? Of wat wilt gij anders aanvangen?”
„Wij willen den kapitein niet verlaten!” riep een van de matrozen.
„Neen—neen, onze kapitein moet mee!” herhaalden de overigen.
„En de passagiers?”
„Het spijt mij van hen,” antwoordde de eerste spreker; „maar wij zullen genoeg te doen hebben, om ons eigen leven te redden. De boot kan ons nauwelijks bergen.”
„Ik moet u gelijk geven, jongens,” sprak Mackintosh. „Het hemd is nader dan de rok. Welaan dus, wat zegt gij?—Blijft het besloten?”
„Ja!” riepen de matrozen eenstemmig, en Flink wist wel, dat hier iets tegen in te brengen geheel vruchteloos zijn zou.
Zij gingen nu terstond tot het uitrusten der boot en het aanbrengen van den vereischten voorraad over. Beschuit, pekelvleesch, eenige tonnen water, een vat met rum werden bij de valreeptrap bijeengebracht. Mackintosh haalde zijn octant, een kompas en eenige geweren met kruit en lood boven; de timmerman maakte met de hulp van een matroos eene opening in de verschansing, om de boot daardoor van boord neer te laten; want thans, nu de masten ontbraken, kon men die natuurlijk niet daaraan ophijschen. Na verloop van een uur was alles gereed. Een lang touw werd aan de boot vastgesjord, deze hierop aan de opening gesleept, waardoor zij te water gaan moest en het schip vervolgens dwarswinds gebracht. Flink had aan dit werk niet geholpen, maar een-, of tweemaal gepeild, om te onderzoeken of het water in het schip ook geklommen was en zich daarna bij kapitein Osborn neergezet, die nog altijd bewusteloos lag van den slag, die hem op het hoofd had getroffen. Toen het schip in den wind was gebracht, kwam mijnheer Wilson boven en zag rond.
Hij zag de boot gereed om af te loopen, water en proviand bij het boord en het schip langzaam met de deining voortdrijven.—Eindelijk ontdekte hij Flink, aan de zijde gezeten van den kapitein, die daar schijnbaar dood nederlag.
„Wat beduidt dit alles, Flink?” vroeg hij. „Willen zij het schip verlaten? En hebben zij hun kapitein omgebracht?”
„Neen, mijnheer, zoo erg is ’t nog niet. De arme kapitein is door de vallende ra getroffen en ligt sedert buiten kennis; maar wat het andere aangaat, ik vrees, dat het zoo besloten is. Gij ziet, dat men daar de boot van boord stoot.”
„Maar mijne arme vrouw! Zij is nooit in staat om mee te gaan; ze kan zich nauwelijks verroeren,—ze is doodzwak!”
„Ik moet u tot mijn leedwezen zeggen, dat die dáár ook niet voornemens zijn uzelf of uwe vrouw en uwe kinderen mee te nemen.”
„Wat! ze willen ons hier laten omkomen? Barmhartige Hemel! hoe wreed,—hoe barbaarsch!”
„Het is niet menschlievend van hen gehandeld, mijnheer; maar ziet gij, zoo is de natuur van den mensch. Als eens ’t leven er mee gemoeid is, dan denkt iedereen aan zichzelf, want het leven is zoet. Zij zijn niet harder tegen u, dan zij ook tegen elkaar zijn zouden, als zij te sterk in aantal waren en de boot niet allen opnemen kon. Ik heb dat al zelf mede beleefd,” antwoordde de oude man zeer ernstig.
„Mijne vrouw! mijne arme kinderen!” riep de wanhopende vader en bedekte het gezicht met beide handen. „Doch ik wil met hen spreken,” vervolgde hij; „zeker zullen zij naar het gebod der menschelijkheid luisteren, en in allen gevalle heeft stuurman Mackintosh nog wel eenigen invloed op hen. Gelooft gij dat ook niet, Flink?”
„Daar gij mij dat vraagt, mijnheer, moet ik u zeggen, dat er geen harder hart onder hen is, dan dat van Mackintosh en dat het u evenmin helpen zal, of gij met hem spreekt of met een van de overigen. Ook moet gij die menschen niet te streng beoordeelen: de sloep is klein en kan met den voorraad, dien zij meenemen, ook niet meer koppen bergen;—dáár zit de zwarigheid. Wou men u en uwe familie nog innemen, dan kon dat de oorzaak van alles zijn. Geloof mij, als ik zelf anders dacht, zou ik zeker alles doen, om hen over te halen; doch het helpt niets.”
„Maar wat dan te doen, Flink? Gaat gij niet met hen mede?”
„Neen, mijnheer Wilson. Ik heb het laatste uur daarover nagedacht en ben nu besloten bij u achter te blijven. Zij willen den armen kapitein meenemen, om hem misschien te redden, en vroegen ook mij; maar ik blijf hier.”
„Om met ons om te komen?” was de verbaasde vraag.
„Al naar ’t God behaagt, mijnheer Wilson. Ik ben oud en grijs, aan mij is weinig gelegen; ik hoop ook, dat ik mij zoo goed op den dood heb voorbereid, als dat in mijne geringe krachten stond. Geloof mij, mijnheer, ik denk