Een Eed Van Broeders . Морган Райс
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Een Eed Van Broeders - Морган Райс страница 17
Ze staarde terug, haar ogen werden donkerder.
“Ik ben geen klein meisje,” antwoordde ze. “Ik ben de grote Volusia van de grote stad Volusia. Ik ben de Godin Volusia. En jij en alle andere wezens op aarde, zijn ondergeschikt aan mij.”
Hij staarde haar aan, zijn uitdrukking veranderde, staarde naar haar alsof ze gek was.
“Jij bent Volusia niet,” zei hij. “Volusia is ouder. Ik heb haar zelf ontmoet. Het was geen plezierige ervaring. En toch zie ik de overeenkomst. Je bent…haar dochter. Ja, nu zie ik het. Waarom komt je moeder niet met ons praten? Waarom stuurt ze jou, haar dochter?”
“Ik ben Volusia,” antwoordde ze. “Mijn moeder is dood. Daar heb ik zelf voor gezorgd.”
Hij staarde terug naar haar, zijn uitdrukking werd ernstig. Voor het eerst leek hij onzeker.
“Je mag dan wel in staat zijn geweest om je moeder te vermoorden,” zei hij. “Maar je bent een dwaas om ons te bedreigen. Wij zijn niet een weerloze vrouw en jouw mannen van Volusia zijn hier ver vandaan. Je bent dwaas om je zo ver van je burcht te wagen. Denk je dat je onze stad kan innemen met een dozijn soldaten?”vroeg hij, ondertussen liet hij afwisselend het heft van zijn zwaard los en greep het weer alsof hij eraan dacht om haar te doden.
Ze lachte langzaam.
“Ik kan het niet met een dozijn innemen,” zei ze. “Maar ik kan het wel met tweehonderdduizend innemen.”
Volusia verhief één vuist hoog in de lucht, de Gouden Staf vastklemmend, hoger en hoger, ze hield haar ogen op hem gericht, en terwijl ze dit deed, zag ze hoe de leider van de gezanten van Dansk over haar schouder keek en zijn gezicht veranderde naar paniek en schok. Ze draaide zich niet om om te weten waar hij naar keek: haar tweehonderdduizend Maltolische soldaten waren op haar signaal de heuvel opgekomen en strekten zich uit over de gehele horizon. Nu wist de leider van Dansk welk gevaar zijn stad liep.
De haren stonden recht overeind bij al zijn gezanten, ze zagen er doodsbang uit en alsof ze niet snel genoeg terug naar de veiligheid van hun stad wilden rennen.
“Het Maltolische leger,” zei hun leider, voor het eerst klonk er angst in zijn stem. “Wat doen ze hier, bij jou?”
Volusia glimlachte terug.
“Ik ben een godin,” zei ze. “Waarom zouden ze mij niet dienen?”
Hij keek haar weer aan met een blik van ontzag en verrassing.
“Maar toch zou je het niet aandurven om Dansk aan te vallen,” zei hij met een trillende stem. “We staan onder de directe bescherming van de hoofdstad. Het Keizerlijk leger bestaat uit miljoenen. Als je onze stad inneemt zijn ze verplicht om wraak te nemen. Jullie worden te zijner tijd allemaal afgeslacht. Je kan niet winnen. Ben je zo roekeloos? Of zo stom?”
Ze bleef glimlachten en genoot van zijn ongemak.
“Misschien een beetje van beiden,” zei ze. “Of misschien kriebelt het wel om mijn nieuwgevonden leger uit te proberen en hun vaardigheden op jou scherpen. Het is een beetje ongelukkig dat jullie in de weg liggen, tussen mijn mannen het de hoofdstad. En niets, niets zal mij in de weg staan.”
Hij keek haar woest aan, zijn gezicht veranderde in een grijns. En nu, voor het eerst, kon ze ware paniek in zijn ogen zien.
“We kwamen om de voorwaarden te bespreken en we accepteren ze niet. We bereiden ons op oorlog voor, als dat is wat je wenst. Onthoud alleen: je hebt dit over jezelf opgeroepen.”
Plotseling schopte hij zijn zerta met een kreet en hij draaide zich om, met de anderen, en galoppeerde weg, zijn konvooi een stofwolk veroorzakend.
Volusia steeg onverschillig van haar zerta af, reikte over en pakte een korte, gouden speer terwijl haar aanvoerder, Soku, ook reikte en het aan haar gaf. Ze hield één hand in de wind omhoog, voelde de koelte, deed één oog dicht en richtte. Toen leunde ze naar voren en gooide het.
Volusia keek hoe de speer in een hoge boog door de lucht vloog, wel vijftig meter, toen ze tenslotte een harde kreet hoorde en de bevredigende stomp van de speer die het vlees raakte. Hij schreeuwde, viel van zijn zerta en landde rollend in de woestijngrond.
Zijn gevolg stopte en keek in afschuw neer. Ze zaten daar op hun zerta’s alsof ze aan het overleggen waren om te stoppen en hem te halen. Ze keken achterom en zagen alle mannen van Volusia aan de horizon, marcherend, en zij veranderden van gedachten. Ze keerden om en galoppeerden weg, richting de stadspoorten, ze lieten hun leider op de woestijngrond aan zijn lot over.
Volusia reed met haar gevolg tot zij de dode leider bereikte en steeg aan zijn zijde af. In de verte hoorde ze ijzer gebons en ze merkte dat zijn gevolg Dansk binnen ging, een gigantisch ijzeren valpoort viel achter hun dicht, en de enorme ijzeren dubbele deuren van de stad sloten achter hen, het was een ijzeren fort.
Volusia keek neer op de stervende leider die op zijn rug gedraaid was en hij keek met angst en schok naar haar op.
“Je kan een man die over voorwaarden komt praten niet verwonden,” zei hij woedend. “Het is tegen iedere wet van het Keizerrijk! Nog nooit eerder is er zoiets gebeurt!”
“Het was niet mijn bedoeling om je te verwonden,” zei ze en knielde naast hem neer, ze reikte uit en pakte de schacht van de speer. Ze stootte de speer diep in zijn hart en liet niet los totdat hij uiteindelijk stopte met kronkelen en zijn laatste adem uitblies.
Ze lachte breed.
“Het was mijn bedoeling om je te doden.”
HOOFDSTUK TIEN
Thor stond aan de boeg van een klein zeilschip, zijn broeders stonden naast hem, zijn hart klopte van verwachting terwijl de stroom hun recht naar het kleine eiland voor hun voerden.
Thor keek op, bestudeerde de wonderlijke kliffen; hij had nog nooit zoiets gezien. De muren waren perfect glad, een wit, solide graniet, glinsterend in de twee zonnen, en ze rezen op, honderden meters hoog. Het eiland zelf was cirkelvormig, met de basis omringd door rotsblokken, en het was moeilijk denken tussen het onophoudelijk breken van de golven. Het zag er onneembaar uit, onmogelijk voor hoe groot een leger ook was.
Thor hield zijn handen boven zijn ogen en loenste tegen de zon in. De kliffen leken ergens op te houden, en eindigde honderden meters hoger in een plateau. Wie daar boven, hoog op de top, woonde was voor altijd veilig, realiseerde Thor zich. Veronderstellend dat daar iemand woonde.
Helemaal aan de top, zwevend boven het eiland als een halo, was een ring van wolken, zacht roze en paars, als een deken tegen de felle stralen van de zon, alsof deze plek door God zelf gekroond was. Een zachte bries beroerde ze, de lucht was aangenaam en mild. Thor kon zelfs vanaf hier voelen dat er iets speciaals aan deze plek was. Het voelde magisch. Hij had dit niet gevoeld sinds hij het land van zijn moeders kasteel had bereikt.
Alle anderen keken ook omhoog, op hun gezichten waren vol verwondering. “Wat denk je wie hier zal wonen?” O’Connor stelde de vraag die iedereen dacht.
“Wie – of wat?” vroeg Reece.
“Misschien niemand,” zei Indra.
“Misschien