Een Eed Van Broeders . Морган Райс
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Een Eed Van Broeders - Морган Райс страница 8
Aan de andere kant waren deze steden van het Keizerrijk open, onbevreesd en gebouwd om de weelde te beschermen. Het was logisch, dacht Godfrey: uiteindelijk hadden de Keizerlijke steden niemand die ze aan wilden vallen.
Godfrey hoorde verderop rumoer en terwijl ze zich door een steeg heen kronkelden en een hoek omsloegen, kwamen ze ineens op een grote binnenplaats uit met de haven achter hun. Het was een brede, stenen plein, een belangrijk kruispunt in de stad, er kwamen een dozijn straten op uit in een dozijn richtingen. Dit zag hij allemaal met een vluchtige blik door een stenen poort heen, ongeveer twintig meter verderop. Godfrey wist dat zodra het gevolg daar doorheen zou gaan, waren ze allemaal in het openbaar, blootgesteld, met alle anderen.
Dan zou het niet meer mogelijk zijn om weg te glippen.
Wat nog meer verontrustend was, was dat Godfrey uit alle richtingen slaven erbij zag komen, allemaal binnengeleid door opzieners, allemaal geketend, ze werden richting de kustlijn naar een hoog podium gesleept. Slaven stonden er bovenop, terwijl het rijke Keizerlijk volk ze bestudeerden en biedingen plaatsten. Het leek op een veiling blok.
Er steeg gejuich op en Godfrey keek toe terwijl een Keizerlijk edelman de kaken van een slaaf onderzocht, een slaaf met een bleke huid en lang, vezelig bruin haar. De edelman knikte tevreden en de opziener kwam en ketende de slaaf, als was het de afhandeling van een zakelijke overeenkomst. De opziener greep de slaaf aan de achterkant van zijn shirt en gooide hem, met zijn gezicht naar beneden, van het platform af op de grond. De man vloog door de lucht en kwam hard op de grond terecht en de menigte juichte tevreden, terwijl een aantal soldaten naar voren kwamen en hem weg sleepten.
Nog een groep slaven kwam uit een andere hoek van de stad tevoorschijn en Godfrey zag hoe een slaaf naar voren geduwd werd, de grootste slaaf, dertig centimeter langer dan de anderen, sterk en gezond. Een Keizerlijke soldaat hief zijn bijl omhoog en de slaaf zette zichzelf schrap.
Maar de opziener hakte zijn boeien door, het geluid van metaal dat op steen viel vulde de binnenplaats.
De slaaf staarde verward naar de opziener.
“Ben ik vrij?” vroeg hij.
Maar er kwamen een paar soldaten naar voren gesneld, ze grepen de slaaf bij zijn armen en sleepten hem naar de voet van een grote gouden beeld aan het begin van de haven. Nog een beeld van Volusia, haar vinger wees naar de zee, golven braken aan haar voeten. De menigte dromde dicht op elkaar terwijl de soldaten de man vasthielden, zijn hoofd naar beneden geduwd, met zijn gezicht naar de grond, op de voet van het beeld.
“NEE!” schreeuwde de man.
De Keizerlijke soldaat stapte naar voren en zwaaide nogmaals met zijn bijl, en dit keer onthoofde hij de man.
De menigte schreeuwde in verrukking en ze vielen allemaal op hun knieën en bogen naar de grond, het beeld aanbiddend terwijl bloed over zijn voeten stroomde.
“Een offer voor onze grote godin!” riep de soldaat. “We dragen het aan u op!”
De menigte juichte weer.
“Ik weet niet hoe het met jou is,” zei de stem van Merek dringend in Godfrey’s oor, “maar ik zal niet geofferd worden aan een of ander afgodsbeeld. Niet vandaag.”
Er was nog een slag van een zweep en Godfrey kon zien dat de toegangsweg dichterbij kwam. Zijn hart bonsde terwijl hij nadacht over zijn woorden en hij wist dat Merek gelijk had. Hij wist dat hij iets moest doen – en snel ook.
Ineens keerde Godfrey zich om. Vanuit zijn ooghoeken zag hij vijf mannen in helder rode mantels en kappen, snel door de straat de andere kant op wandelend. Hij zag dat ze een witte huid, bleke handen en gezichten hadden, zag dat ze kleiner waren dan de logge beulen van het Keizerlijk ras en hij wist meteen wie dit waren: Finians. Eén van Godfrey’s grote vaardigheden was dat hij ieder verhaal kon onthouden, zelfs als hij dronken was. En hij had gedurende de afgelopen maan goed geluisterd als de mensen van Sandara de verhalen van Volusia telkens weer rondom het vuur vertelden. Hij had geluisterd naar hun omschrijving van de stad, van zijn geschiedenis, van alle rassen die onderworpen waren en van het enige vrije ras: de Finians. De enige uitzondering op de regel. Zij mochten in vrijheid leven, generatie na generatie, omdat zij te rijk waren om te vermoorden, teveel connecties hadden, teveel in staat waren om zich onmisbaar te maken, en makelaars in de handel van macht.
Het was hem verteld dat ze makkelijk herkenbaar waren, door hun te bleke huid, door hun helder rode mantels en vurig rood haar.
Godfrey had een idee. Het was nu of nooit.
“NU!” riep hij naar zijn vrienden.
Godfrey keerde zich om en kwam in beweging, rende aan de achterkant van het gevolg eruit en liet de geketende slaven verbijsterd achter. Hij was opgelucht om te zien dat de anderen hem op de hielen volgden.
Godfrey rende hijgend, belast met de zware zakken goud aan zijn middel, net als de anderen, rinkelend terwijl ze renden. Verderop zag hij de vijf Finians een nauwe steeg inslaan; hij rende recht op ze af en kon alleen maar bidden dat ze ongezien van de Keizerlijke ogen de hoek om konden slaan.
Met zijn hart in zijn oren bonzend, sloeg Godfrey de hoek om en toen hij de Finians voor zich zag sprong hij zonder nadenken in de lucht en greep de groep van achteren.
Het lukte hem om drie van hun op de grond te gooien, bezeerde zijn ribben toen hij de stenen raakte en rolde samen met ze door. Hij keek op en zag Merek hem volgen en hij pakte er ook één, Akorth sprong neer en hield één van ze vast en hij zag dat Fulton de laatste pakte, de kleinste van het stel. Godfrey zag geërgerd dat Fulton miste en in plaats daarvan viel hij kreunend op de grond.
Godfrey sloeg één van hen tegen de grond en hield een ander vast, maar hij raakte in paniek toen hij de kleinste nog steeds zag rennen, op het punt de hoek om te slaan. Hij keek op door zijn ooghoeken en zag hoe Ario rustig naar voren stapte, naar beneden reikte en een steen oppakte, het bekeek, toen naar achteren zwaaide en het gooide.
Een perfect schot, het raakte de Finian in zijn slaap terwijl hij de hoek omging en sloeg hem tegen de grond. Ario rende er naartoe en trok zijn mantel uit en trok het aan, hij begreep wat de bedoeling van Godfrey was.
Godfrey worstelde nog steeds met de andere Finian, eindelijk strekte hij zich op en stootte zijn elleboog in zijn gezicht, en hij ging knock out. Tenslotte greep Akorth zijn Finian bij zijn shirt en verpletterde zijn hoofd tweemaal tegen de stenen vloer, en hij ging ook knock out. Merek stikte die van hem lang genoeg om hem het bewustzijn te doen verliezen en Godfrey keek achterom en zag dat Merek op de laatste Finian rolde en een dolk tegen zijn keel aan hield.
Godfrey wilde net naar Merek schreeuwen om te stoppen, maar een stem sneed door de lucht en was hem voor:
“Nee!” beval de ruwe stem.
Godfrey keek op en zag dat Ario dreigend over Merek heen stond.
“Vermoord hem niet!” beval Ario.
Merek keek dreigend terug.
“Dode mannen praten niet,” zei Merek. “Als ik hem laat gaan, zullen we allemaal sterven.”
Dat kan mij niet schelen,” zei Ario, “hij heeft jou niets aangedaan. Hij zal niet gedood worden.”
Merek