Arena Één: Slavendrijvers . Морган Райс
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Arena Één: Slavendrijvers - Морган Райс страница 6
Ik zie het silhouet van een object tegen de muur, en loop er naartoe terwijl ik met mijn handen in het donker tast. Wanneer ik het aanraak, voel ik dat het een ladekast is. Ik voel met mijn vingers over het gladde houten oppervlak en voel dat het bedekt is met stof. Ik voel met mij vingers over de handgrepen van de laden. Voorzichtig trek ik ze één voor één open. Het is te donker om te zien dus voel ik met mijn hand in elke lade. De eerste lade is leeg. De tweede ook. Snel trek ik ze allemaal open, terwijl mijn hoop afneemt—totdat ik plotseling iets voel in de vijfde lade. Achterin de lade ligt iets en langzaam pak ik het eruit.
Ik houd het in het licht, maar zie nog steeds niet wat het is. Maar dan voel ik de typerende aluminiumfolie, en realiseer me: het is een chocolade reep. Er waren een paar happen uit genomen, maar de reep zit nog in de originele verpakking en goede bewaard gebleven. ik maak de verpakking een beetje open en houd het bij mijn neus om te ruiken. Ik kan het niet geloven: echte chocolade. We hebben sinds het begin van de oorlog geen chocolade meer gehad.
De geur geeft me een scherpe hongerscheut, en het kost me al mijn wilskracht om het niet open te scheuren en op te eten. Ik dwing mezelf sterk te blijven, en bewaar de reep in mijn zak. Ik wacht tot ik met Bree ben om er samen van te genieten. Ik lach als ik denk aan haar gezicht wanneer ze haar eerste hap neemt. Het zal een onbetaalbaar zijn.
Snel rommel ik door de andere laden, in de hoop allerlei buit te vinden. Maar alle andere laden zijn leeg. Ik draai me om naar de kamer en loop langs de muren naar alle hoeken, op zoek naar wat dan ook. Maar er is niks te vinden.
Plotseling stap ik op iets zachts. Ik kniel om het op te pakken en in het licht te houden. Ik ben verbaasd: een knuffelbeer. Hij is versleten en mist een oog, maar dan nog, Bree is dol op knuffelberen en mist haar knuffelbeer die ze had achtergelaten. Ze zal dol enthousiast zijn als ze deze ziet. Het lijkt erop alsof dit haar geluksdag is.
Ik prop de beer in mijn riem, en terwijl ik opsta, voel ik met mijn hand nog iets zachts op de vloer. Ik pak het op en ben blij als ik voel dat het een sjaal is. Het is zwart en bedekt met stof, dus kon ik het niet zien in het donker. Ik houd de sjaal tegen mijn borst en nek en kan de warmte als voelen. Ik houd de sjaal uit het raam om goed alle stof eruit te schudden. Ik bekijk de sjaal in het licht: hij is lang en dik—en zonder gaten. Het is net puur goud. Ik wikkel hem onmiddellijk om mijn nek en stop het onder mijn shirt, en voel me meteen warmer. Ik nies.
De zon gaat onder en het lijkt erop dat ik alles wel gevonden heb, dus ik vertrek. Terwijl ik naar de deur loop stoot ik plotseling mijn teen tegen iets hards van metaal. Ik stop en kniel om te voelen of het een wapen is. Het is geen wapen. Het is een ijzeren, ronde hendel, bevestigd op de houten vloer. Zoals een klopper Of een handgreep.
I ruk de handgreep van link naar rechts. Er gebeurt niks. Ik probeer hem te draaien. Niks. Dan ga ik er naast staan en trek ik hard, recht omhoog.
Een valluik gaat open, en een stofwolk waait op.
Ik kijk naar beneden en ontdek een kruipruimte, ongeveer een meter twintig hoog, met een aarden vloer. Mijn hart slaat op hol als ik aan de mogelijkheden denk. Als we hier zouden wonen, en er ooit gevaar zou dreigen, kon ik Bree hier verstoppen. Dit kleine huisje wordt opeens nog meer waardevol in mijn ogen.
En dat niet alleen. Als ik naar naar beneden kijk, zie ik iets glimmen. Ik duw het zware houten luik helemaal open en ga via de ladder naar beneden. Het is hier beneden steekdonker en ik steek mijn handen uit om de boel af te tasten. Terwijl ik een stap naar voren zet, voel ik iets. Glas. Er zijn planken in de muur gebouwd, en op de planken staan glazen potten.
Ik pak een van de potten en houd hem in het licht. De inhoud is rood en zacht. Het lijkt op jam. Ik draai snel het deksel van de pot en houd hem onder mijn neus om te ruiken. De penetrante geur van frambozen slaat me in het gezicht. Ik schep met mijn vinger in de pot en houd het aarzelend tegen mijn tong. Het is niet te geloven: frambozenjam. En het smaakt vers alsof het gisteren gemaakt is.
Snel draai ik het deksel vast, prop de pot in mij zak, en ga terug naar de planken. Ik voel met mijn handen tientallen andere potten. Ik pak de dichtstbijzijnde en houd hem in het licht. Het lijken augurken.
Ik ben in shock. Het is hier een goudmijn.
Ik wou dat ik het allemaal mee kon nemen, maar mijn handen zijn bevroren, ik heb niks om het mee te dragen, en het begint donker te worden. Dus ik zet de pot augurken terug, klim de ladder weer op, terug naar begane grond, en sluit het valluik stevig achter me. Ik wou dat ik een slot had; ik voel me nerveus om dit alles onbewaakt achter te laten. Maar dan herinner ik dat dit huisje al jaren verlaten is—en dat ik het waarschijnlijk nooit had gevonden als die boom niet was omgevallen.
Wanneer ik vertrek, sluit ik de deur volledig achter me, met een beschermend gevoel alsof dit ons nieuwe huis al is.
Met mijn zakken vol haast ik me terug naar het meer—maar blijf plotseling stokstijf staan als ik iets hoor bewegen. Eerst maak ik me zorgen dat iemand me is gevolgd; maar wanneer ik me langzaam omdraai, zie ik iets anders. Een paar meter verderop staat een hert me aan te staren. Dit is het eerste hert dat ik in jaren zie. Haar grote zwarte ogen kijken mij aan en dan sprint ze plotseling weg..
Ik ben sprakeloos. Maandenlang was ik op zoek naar een hert, in de hoop dat ik er een kon vangen en met mijn mes kon raken. Maar nooit heb ik er een kunnen vinden. Misschien jaagde ik al die tijd niet hoog genoeg. Misschien woonden de herten al die tijd op deze hoogte.
Ik besluit om hier morgenvroeg terug te komen om de hele dag te wachten als het moet. Als het hert hier nu was, zou het misschien wel terugkomen. De volgende keer zal ik het hert doden. We zouden er weken van kunnen eten.
Vol van nieuwe hoop haast ik me terug naar het meer. Terwijl ik dichterbij kom om mijn hengel te bekijken, slaat mijn hart over wanneer ik zie dat de hengel half is gebogen. Trillend van enthousiasme, snel ik me al glijdend over het ijs. Ik pak de lijn vast, die hard heen en weer schud, in de hoop dat hij houdt.
Ik ruk stevig aan de lijn. Ik voel geen kracht van een grote vis aan de andere kant rukken, en hoop dat de lijn of de haak niet breekt. Ik ruk nog een keer stevig aan de lijn, en de vis schiet door het gat. Het is een enorme zalm, zo groot als mijn arm. De vis landt op het ijs en spartelt alle kanten op. Ik ren naar de vis en probeer hem te vangen, maar hij glipt door mijn handen en valt weer op het ijs. Mijn handen zijn te glibberig om de vis te kunnen pakken, dus ik rol mijn mouwen omlaag en grijp de hem deze keer steviger vast. Hij spartelt en kronkelt zo’n dertig seconden in mijn handen, totdat hij stopt Dood.
Ik ben verbaasd. Dit is mijn eerste vangst in maanden.
Ik ben in alle staten terwijl ik terug over het ijs glijd en de vis op de oever leg, bedekt in sneeuw omdat ik bang ben dat de vis weer tot leven komt en terug in het meer springt. Ik hou de hengel en de vislijn in één hand, en de vis in de andere hand. In de ene zak voel ik de pot met jam, de thermosfles met jam samen met de chocoladereep in de andere zak, en de knuffelbeer bij mijn middel. Bree heeft vanavond een overvloed van rijkdom.
Er is nog één ding wat ik wil pakken. Ik loop naar een stapel droog hout, klem de hengel onder mijn arm, en met mijn vrije arm probeer ik zo veel mogelijk houtblokken te pakken als ik kan. Ik laat er een paar vallen, en kan er niet zo veel tillen als ik zou willen, maar ik klaag niet. Ik kan morgenvroeg altijd terugkomen voor de rest.
Met mijn handen, armen en zakken vol glijd glibber ik in het laatste licht van de dag voorzichtig van de steile berg af om niks te laten vallen. Onderweg denk ik voortdurend aan het huisje.