Eene schitterende «carrière». Brink Jan ten
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Eene schitterende «carrière» - Brink Jan ten страница 11
Terwijl hij de deur nadert, wordt deze geopend.
Een hoofdambtenaar, aan wien André eenige weken geleden vluchtig was voorgesteld, treedt binnen. Deze heer wierp hem in het voorbijgaan een scherpen, uitdagenden blik toe. Hij beantwoordde dien blik onversaagd, terwijl het hem plotseling te binnen schoot, dat die heer Van Reelant heette, en voor een paar maanden tot referendaris bij het ministerie benoemd was.
Zoodra André vertrokken was, stond de secretaris-generaal van zijn stoel op, om Van Reelant met bijzondere hoffelijkheid te ontvangen. Deze laatste had eene lijvige portefeuille met stukken onder den arm, en nam zwijgend plaats. Hij dacht een oogenblik na, en zeide toen op beleefden, half gemeenzamen toon:
„Nu kan ik mij den naam niet meer herinneren van dat jonge mensch, dat daar juist heenging … hij is adjunct-commies, niet waar?”
„Zijn naam is De Witt! Een jong en veelbelovend ambtenaar!”
„Dat zou men aan zijn uiterlijk niet zeggen!”
„Waarom niet?”
„Hij ziet er uit als een schilder, die zijne aquarellen niet aan den man kan brengen, of als een tooneelspeler uit een provinciaal stadje van den tweeden rang!”
Naar waarheid moet bekend worden, dat Van Reelant zich altijd in het statigste zwart had gekleed, sinds hij den drempel van het ministerie had overschreden, en dat hij omtrent de waardigheid en het „decorum” dergenen, die de eer hadden den staat te dienen, zeer strenge begrippen koesterde.
Baron Van Berenvelt glimlachte vergoelijkend, en antwoordde:
„De jonge De Witt komt uit Leiden, en is van zeer fatsoenlijke familie. Hij werd mij bijzonder aanbevolen door de Leidsche professoren der rechtsgeleerde faculteit!”
„O, ik twijfel niet aan zijne capaciteiten, als u het mij verzekert, meneer Van Berenvelt! Maar op het eerste gezicht vond ik dat jonge mensch met zijne krullende hairen en grijze slobkousen wat vreemd.”
„Mijn waarde Van Reelant … dat is een vooroordeel! Die kleine eigenaardigheden zullen u niet meer hinderen, als u weet, hoe uitstekend datzelfde jonge mensch heeft gestudeerd. Zijne dissertatie heeft époque gemaakt. Hij is een zeer degelijk econoom. Voor eenige dagen kreeg ik een brief van Van Dam. U heeft ook te Leiden gestudeerd en weet, dat Van Dam niet licht overdrijft, als hij iemand prijst. Hij beveelt mij den jongen De Witt bij herhaling aan, en wenscht, dat hem de gelegenheid worde geboden iets degelijks te doen!”
Van Reelant buigt zeer wellevend, en opent zijne portefeuille.
„Ik dank u zeer voor uwe inlichtingen!” – herneemt hij ernstig. – „Als men vreemdeling is, en pas begint zooals ik, kan men niet voorzichtig genoeg zijn. In dit opzicht ben ik u al zooveel verplicht, meneer Van Berenvelt!”
„Juist, en daarom overstelpt u mij weer met macht van stukken!”
De secretaris-generaal neemt glimlachend een bundel schrifturen aan, en zet zijn gouden lorgnet op, om den inhoud er van te doorloopen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Noodzakelijke verklaringen
Maandag. Halftien. De lange, zonnige straat, bij de ingezetenen der residentie als het lage Westeinde bekend, onderscheidt zich aan de zuidoostzijde door eene reeks van deftige burgerhuizen, die met hare drie verdiepingen en somtijds met hare fraaie tuinen den bewoners eene benijdenswaardige ruimte aanbieden. Op een der deurposten van dergelijk woonhuis stond met groote, zwarte letters de naam De Milde. Binnentredende strekte zich eene lange gang voor den bezoeker uit. In den regel wees men dezen de tuinkamer, de laatste deur links. Daar vereenigden zich de dames De Milde meestal na de koffie, en ontvingen zij vele bezoeken van familiare vrienden en kennissen.
De tuinkamer was een ouderwetsch, maar aangenaam vertrek. De muren pronkten met een geschilderd behang, dat uit het laatst der vorige eeuw dagteekende, en een ideaal landschap vol prachtige villa's en lustig kronkelende stroomen voorstelde, terwijl ettelijke ruiters, rijtuigen en voetgangers de wegen stoffeerden. De heeren op den muur waren meest voorzien van witgepoeierde staartpruiken en vermiljoenkleurige „houppelandes”, de dames van lichtgele zijden „sakken” en zwarte „mitaines.” De beide vensters zagen op een mooien tuin van oud model met meer vruchtboomen dan bloembedden en eenige zwaar belommerde priëeltjes, waar de familie des namiddags placht thee te drinken. Nu stonden de beide ramen wijd open en werd de kille atmosfeer der tuinkamer getemperd door de warme luchtstroomen, die naar binnen drongen. De drie oudste gezusters, Kee, Jans en Willemien hadden nog geen toilet willen maken, daar ze de wasch moesten doen. De twee jongsten, Rosa en Louise, genoten van de groote vacantie en waren uit logeeren bij eene tante in Gelderland. Mama De Milde was gekleed, 't geen in het onderhavige geval zeggen wilde, dat de kleine, bedrijvige huismoeder eene donkerbruine japon vol vetvlakken en een vervaarlijke muts met splinternieuw stroogeel lint droeg.
De dames waren in druk gesprek.
„Ze is na de koffie uitgegaan, en heeft tegen Aaltje gezegd, dat ze om drie uren zou terugkomen!” – roept Willemien.
„Ze had een anderen hoed op, dan gisteren!” – zegt Jans.
„Die zat zeker in een van de drie groote koffers, die van morgen gekomen zijn!” – meende Kee.
„Heel beleefd vind ik ze niet!” – zegt mevrouw De Milde met eene schorre, maar toch zeer luide stem. – „Ze heeft papa van morgen laten roepen, en wat zou je denken, dat ze vroeg…”
„Een spionnetje voor het middelste raam boven!” – giste Jans.
„'t Lijkt er niet naar!” – antwoordt mama nog luider. – „Ze wou een huissleutel!”
Algemeene ontsteltenis. Velerlei uitroepingen volgen.
Mevrouw De Milde herneemt:
„Ze heeft een huissleutel gevraagd! Ze zei, dat ze ons niet graag wou hinderen, en zelf niet graag op de stoep wou blijven wachten, als ze thuis kwam. Papa heeft haar dadelijk den kleinste van onze beide huissleutels gegeven!”
„Net een man!” – riep Willemien.
„En trotsch ook!” – zei Jans. – „Gistermiddag, toen Aaltje haar voor het eerst bediende, heeft ze geen woord met de meid gesproken, en uit een boek, dat naast haar bord lag, gelezen!”
„Ik zou wel eens willen weten, wie ze hier kent!” – meende Kee. – „Laatst zei ze, dat ze heel vreemd was in Den Haag, en gisteren reed ze door het bosch langs de tent. Dat vind ik geheimzinnig!”
Al de dames schudden het hoofd, en zwegen eene poos, omdat ze moesten nadenken over zoovele gewichtige feiten, als zich sedert de laatste dagen in haar kleinen kring hadden voorgedaan. De nieuwe huisgenoote, mevrouw De Huibert, was het groote onderwerp van haar gesprek. Ze stelden elkaar eene menigte vragen, die ze geen van allen konden beantwoorden. Waar kwam mevrouw De Huibert eigenlijk vandaan? Had ze altijd te Rijswijk gewoond? Zij was natuurlijk weduwe, want