Eene schitterende «carrière». Brink Jan ten
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Eene schitterende «carrière» - Brink Jan ten страница 10
Hij moest dankbaar zijn, dat hij zoo spoedig na zijne promotie eene eervolle betrekking gevonden had. De geschiedenis zijner plaatsing aan het ministerie was zeer eenvoudig. André telde vijf jaren, toen zijn vader predikant te Leiden werd. Hij was in de academiestad groot geworden, en had zonder vast plan het gymnasium bezocht. Het bleek binnenkort, dat André een veelbelovend leerling werd. De roep van zijne merkwaardige vlugheid vergezelde hem naar de academie, en deed hem eerlang in 't oog vallen. Hoogleeraren van grooten naam moedigden hem aan. Daar hij de Rechten als zijn lievelingsvak gekozen had, ondanks den tegenzin zijner ouders, poogde hij al in het begin zijner studiën eene practische oplossing der ouderlijke bezwaren te ontdekken.
Zijne moeder stierf, toen hij zijn tweede studiejaar begon. Het bezwaar tegen zijne keus was enkel financiëel. Hoe zou hij in zijn onderhoud voorzien na zijne promotie, hadden vader en moeder gevraagd. André had altijd geantwoord: als advocaat! Hij zou inzonderheid burgerlijk recht en handelsrecht studeeren, hij zou pogen een goeden naam aan de academie te maken. Dominé De Witt liet André rustig zijn gang gaan na den dood zijner vrouw. Hij had er later nimmer berouw van. In zijn derde jaar beantwoordde André in stilte eene prijsvraag der Utrechtsche hoogeschool. Men vroeg eene „Critiek der bevolkingsleer van Malthus”, en bekroonde met goud een antwoord van een Leidsch student, wiens naam bleek te zijn André de Witt.
Door deze gelukkige uitkomst aangemoedigd, wijdde de jonkman zich nu geheel aan staats- en handelswetenschappen, en promoveerde hij in 1852 met eene dissertatie, inhoudende eene „Geschiedenis der theorie van den vrijen handel sedert Adam Smith.” De buitengewone lof, tijdens zijne bevordering tot doctor in de rechten gewonnen, verhinderde André niet duidelijk in te zien, dat de vrees zijner ouders bij den aanvang zijner academische loopbaan min of meer gewettigd werd. Hij verlangde dadelijk werkzaam te zijn, onmiddellijk in zijn onderhoud te voorzien. Hij raadpleegde zijne professoren, die hem met buitengewone achting bejegenden. Zijne dissertatie was door de heeren van het vak bijzonder geprezen. Men koesterde groote verwachtingen van André. Men ried hem aan geduld te oefenen, en zijne studiën voort te zetten, maar hij antwoordde telkens beslist: „Ik kan niet, ik mag niet!”
André wilde aan zijn vader toonen, dat zijne schitterend voltooide studiën tot eene practische uitkomst hadden geleid. Eén der Leidsche hoogleeraren, die den jongen doctor met vaderlijke vriendschap steunde, wist door zijn invloed voor hem eene betrekking van adjunct-commies aan Buitenlandsche Zaken te verkrijgen. Later zou zich de gelegenheid voordoen, om bevordering in den staatsdienst te erlangen. André zou zijne wetenschappelijke loopbaan voortzetten, niemand twijfelde in Leiden aan zijne toekomst.
Opgeruimd als meestal verscheen André omstreeks halfelf in het ministerie. Vlug wipte hij eene trap op, vlug bereikte hij, na eene lange reeks van gangen en kleinere trappen achter zich te hebben gelaten, de kille kamer, waar hij met een lotgenoot dagelijks arbeidde. Hij vond er niemand, zijn collega was nog niet verschenen. André zette zich voor zijn lessenaar en opende de laden waaruit hij stukken in groot folio-formaat te voorschijn bracht. Daarna rangschikte hij stapels papieren, en sloeg hij verschillende groote portefeuilles open, die in goede orde naast hem klaar lagen. Hij begon daarna zich in de lezing van geschreven rapporten te verdiepen, en arbeidde in stilte een uur.
Toen klonken er zware schreden in de gang, die naar zijne kamer leidde. Het gedruisch hield voor zijne deur stil, en onmiddellijk daarop vertoonde zich, in eene vale zwarte jas, met een verschoten zwart fluweelen kalotje, eene schrale figuur, die op plechtigen toon zeide:
„Meneer De Witt! De secretaris-generaal vraagt naar u!”
André sprong snel op. Een blos kleurde zijne wangen. In vliegende haast greep hij eenige papieren. De bode had zich langzaam met luide schreden verwijderd. André snelt hem na door eene reeks van nauwe gangen, klimt trappen op en af, en bevindt zich eindelijk in een smal vertrek, een soort van wachtkamer voor hen, die den secretaris-generaal wenschen te spreken. De bode opent de buitendeur en daarna de binnendeur, die toegang geeft tot de kamer van den secretaris-generaal.
André treedt binnen. Ook dit vertrek is klein, maar maakt een deftigen indruk door een groot schrijfbureel en eene hooge boekenkast met gesloten deuren aan den muur. Voor het schrijfbureel met den rug naar de deur zit baron Van Berenvelt, secretaris-generaal. Hij wendt het hoofd om, en keert zich tot André.
Baron Van Berenvelt is een grijsaard met een innemend, open gelaat. Voorhoofd en schedel zijn geheel kaal. Eenige dunne, zilveren krullen aan beide slapen verhoogen den indruk van statigheid en eerbiedwaardigheid, die van zijn persoon uitgaat. In het knoopsgat zijner zwarte jas schemert flauw een gekleurd lintje, doch zoo bescheiden, dat het nauwelijks mogelijk is te ontdekken van welke binnen- of buitenlandsche orde hij ridder is.
Zoodra hij André heeft zien binnenkomen, schuift hij zijn zetel wat om, en beantwoordt hij den eerbiedigen groet van den adjunct-commies. Eene kleine hoffelijke beweging met de rechterhand vergunt André te gaan zitten op een stoel bij het schrijfbureel. Daarna grijpt het volgende gesprek plaats:
„Meneer De Witt! Ik wenschte u even te spreken! Binnen een paar dagen behooren de rapporten van onze consuls in de Portugeesche en Spaansche zeehavens gereed te zijn, om ze in onze „Verzameling van consulaire en andere Bescheiden” te kunnen plaatsen! Ook moet er een excerpt voor de dagbladen van gemaakt worden. Mag ik vragen, of u er mee klaar is?”
„Ik ben bijna klaar! Er was vrij wat aan te doen! Mag ik u beleefd om nog één dag uitstel vragen? Morgen zal ik u de stukken komen brengen!”
„Ik heb geen bezwaar tegen één dag uitstel. Maar ik reken dan morgen stellig op de stukken, meneer De Witt!”
„Ik zal niet mankeeren, meneer Van Berenvelt!”
„Uitstekend! Vergun mij u te zeggen, dat u mij bijzonder zou verplichten dergelijk werk zoo snel mogelijk af te doen! Er is nog het een en ander, dat op u wacht!”
Een lastige blos trok over André's wangen en voorhoofd. De uitnemend beleefde toon van den secretaris-generaal deed hem te levendiger gevoelen, dat hij meer ijver en spoed bij de hem opgedragen taak had kunnen aan den dag leggen, maar hij herstelde zich, en het onderhoud werd voortgezet:
„Het spijt mij zeer, dat ik u heb laten wachten!.. In het vervolg zal dat niet meer gebeuren! Ik heb misschien wat te veel tijd besteed aan het uitvoerig rapport van onzen consul te Lissabon…”
„Dat kan ik u niet kwalijk nemen! Goed werk kost tijd, maar overdrijving schaadt! Tot nog toe heb ik uw arbeid met plezier gevolgd! Een ziertje meer vlugheid … dat is het alleen!”
„Ik zal uw wenk met den meesten ernst ter hart nemen, meneer Van Berenvelt!”
„Daar twijfel ik niet aan! Professor Van Dam heeft u zeer dringend bij mij aanbevolen! Uwe loopbaan aan de universiteit was zeer eervol, meneer De Witt! Ik ben vast overtuigd, dat het u niet minder goed zal gaan in uwe carrière als ambtenaar!”
Op dit oogenblik kwam de bode geheimzinnig om den hoek gluren, en murmelde iets binnensmonds. De secretaris-generaal knikte.
André stond op.
„Meneer De Witt!” – ging baron Van Berenvelt voort. – „Het is al vrij lang geleden, dat u zich de moeite getroostte mij eene visite te maken, om me den brief