De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes. Doyle Arthur Conan
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes - Doyle Arthur Conan страница 3
In deze zaak was één feit, dat zoowel op de bedienden als op de politie den diepsten indruk maakte. Dit was de verwrongenheid van des kolonels gezicht. Volgens hun verhaal had dit gezicht een uitdrukking van schrik en angst zoo vreeselijk, als met mogelijkheid op een menschelijk gelaat kan te lezen staan. Het was duidelijk, dat hij zijn lot heeft voorzien en dat het hem den grootsten schrik heeft veroorzaakt. Dit kwam natuurlijk vrij wel overeen met de meening van de politie, dat de kolonel gezien kan hebben, dat zijn vrouw hem wilde vermoorden. Ook de omstandigheid, dat de doodelijke wond hem op het achterhoofd was toegebracht, behoefde daarmede niet in strijd te wezen, daar hij zich zeer goed kan hebben omgekeerd, om den slag te ontwijken. Van mevrouw Barclay zelf konden geen inlichtingen verkregen worden, daar zij tijdelijk ziek lag aan een hevigen aanval van zenuwkoortsen.
Van de politie vernam ik nog, dat Miss Morrison, die, zooals ik u reeds mededeelde, op den bewusten Maandagavond met mevrouw Barclay naar de vergadering ging, zegt, volstrekt niet te weten, wat de oorzaak was van het slechte humeur, waarin haar vriendin naar huis kwam.
Nadat ik aldus deze bijzonderheden had vernomen, Watson, rookte ik er verscheiden pijpen over, trachtende de feiten, die een gevolg waren van een vooraf beraamd plan, te scheiden van die, welke bloot toevallig waren. Voor mij was het meest kenmerkende en meest beteekenende punt in de gansche geschiedenis, de zonderlinge verdwijning van den deursleutel. Zelfs na het nauwkeurigste onderzoek werd hij niet in de kamer gevonden. Daarom mogen we aannemen, dat hij weggenomen is. Maar dit kan niet zijn door den kolonel, noch door zijn vrouw. Dat was volkomen duidelijk. Daarom moet er nog een derde persoon in de kamer zijn geweest. Gij kent mijn methode van onderzoek, Watson; niet eene, die ik bij deze gelegenheid verzuimde in praktijk te brengen. En ik kwam daardoor eenige zaken op 't spoor, die zeer veel verschillen van die, welke ik verwacht had. Er is behalve kolonel Barclay en zijn vrouw een man in de kamer geweest, die van den weg komende over het grasperk is geloopen. Ik heb vijf duidelijke indrukken van zijn voeten gezien — een op den weg zelf, bij het punt waar hij den lagen muur om het grasperk is overgeklommen, twee op het grasperk, en twee zeer onduidelijke op de geverfde vloerplanken onder het venster, waardoor hij naar binnen is gekomen.
Waarschijnlijk is hij snel over het grasperk geloopen, want de indrukken van zijn teenen waren dieper dan die van zijn hielen. — En toch, die persoon deed mij niet verbaasd staan, maar wel zijn metgezel.”
„Zijn metgezel?”
Holmes haalde een groot vel vloeipapier uit zijn zak en vouwde het voorzichtig op zijn knie open.
„Wat denkt gij hiervan?” vroeg hij.
Het papier was bedekt met teekeningen, voorstellende de voetsporen van een klein dier. Het had vijf duidelijk te onderscheiden teenen, het spoor wees bovendien op lange nagels en de geheele voetindruk was ongeveer zoo groot als een dessertlepel.
„Het is een hond,” zeide ik.
„Hebt gij ooit gehoord van een hond, die tegen een gordijn opliep? Verscheiden sporen bewijzen mij, dat het dier dit gedaan heeft.”
„Een aap dan?”
„Maar het is niet het spoor van een aap.”
„Wat kan het dan wezen?”
„Noch hond, noch kat, noch aap, noch ieder ander ons bekend dier. Ik heb getracht het uit de afmetingen te construeeren. Hier zijn vier afdrukken, waar het dier bewegingloos heeft gestaan. Gij ziet, dat het niet minder dan vijftien duim van den voor- naar den achterpoot groot is. Voeg daarbij de lengte van nek en kop en gij krijgt een dier van niet minder dan twee voet lengte — waarschijnlijk meer, als het ook een staart heeft. Maar let nu eens op een andere afmeting. Het dier heeft zich bewogen en wij hebben de lengte van zijn stap, die in geen enkel geval grooter dan drie duim is. Hierdoor hebben wij, zooals ge ziet, de aanwijzing, dat het een dier moet zijn met een betrekkelijk lang lichaam en zeer korte pooten. Het heeft niet zooveel attentie voor ons gehad om eenige van zijn haren achter te laten, maar het heeft over 't geheel een lichaamsvorm, zooals ik heb aangeduid, en het kan tegen een gordijn oploopen en is een vleeschetend dier.”
„Hoe weet gij dat?”
„Omdat het tegen het gordijn is opgeklommen. In het raam hing een kooi met een kanarie en nu schijnt het dier plan gehad te hebben den vogel te bemachtigen.”
„Wat was het dan voor een beest?”
„O, als ik dat wist, dan zouden we zeer nabij de oplossing zijn. Alles in aanmerking genomen, komt het mij waarschijnlijk voor, dat het een dier was, behoorende tot het geslacht der wezels; intusschen grooter dan eenig dier van dit geslacht, dat ik ooit gezien heb.”
„Maar wat heeft dit nu met de misdaad te maken?”
„Dat ligt nog in het duister. Maar wij weten nu reeds veel, zooals gij ziet. Wij weten, dat er op den weg een man stond, die naar den twist tusschen den heer Barclay en zijn vrouw keek, dat de jaloezieën opgetrokken waren en in de kamer licht brandde. Wij weten verder, dat hij over het grasperk liep, de kamer binnentrad met een vreemd dier bij zich en dat hij òf den kolonel den doodelijken slag toebracht, òf, wat evenzeer mogelijk is, dat de kolonel van louter schrik, toen hij hem zag, neerviel met zijn hoofd op den rand van den haard en daardoor zich wondde. Ten slotte staan we hier nog voor het merkwaardige feit, dat de binnengekomene bij zijn vertrek den deursleutel medenam.”
„Uw ontdekkingen maken mijns inziens de zaak nog duisterder, dan zij eerst was,” zeide ik.
„Juist opgemerkt, men kan er zeker uit opmaken, dat de zaak dieper ligt, dan men aanvankelijk zou oordeelen. Ik heb er over nagedacht en ben tot de slotsom gekomen, dat ik de zaak van een anderen kant moet beschouwen en trachten op te helderen. Maar ik geloof, Watson, dat ik u onnoodig ophoud, daar ik u het overige morgen even goed op onze reis naar Aldershot kan vertellen.”
„Dank u wel, gij zijt nu reeds te ver gegaan, om mij niet alles mede te deelen.”
„Ik was overtuigd, dat er, toen mevrouw Barclay 's avonds om half acht haar woning verliet, tusschen haar en haar man geenerlei twist was voorgevallen. Zij bezat nooit, zooals ik reeds gezegd heb, een hartstochtelijke genegenheid voor haar man, maar de koetsier hoorde toch, dat zij bij het heengaan op vriendschappelijken toon met den kolonel sprak. Nu was het eveneens zeker, dat zij onmiddellijk na haar thuiskomst zich naar de kamer begaf, waarin zij de minste kans had haar echtgenoot te ontmoeten, dat zij zenuwachtig om thee heeft gescheld en ten slotte, toen haar man binnenkwam, in hevige beschuldigingen tegen hem is uitgevaren. Er moet daarom tusschen half acht en negen uur iets zijn voorgevallen, dat haar gevoelens jegens haar echtgenoot geheel veranderd heeft. Maar dien geheelen tusschentijd is Miss Morrison in haar gezelschap geweest en ik was daarom, trots haar ontkenning, er volkomen van overtuigd, dat deze iets van de zaak moest afweten.
In 't eerst dacht ik, dat er mogelijk eenige betrekking tusschen genoemde jonge dame en den kolonel had bestaan, wat de eerste thans aan mevrouw Barclay bekend had. Daaruit ware dan de toorn van des kolonels vrouw bij haar terugkomst te verklaren en eveneens het feit, dat Miss Morrison ontkende, dat er iets was gebeurd. Ook zou dit geenszins ondenkbaar wezen met het oog op de woorden, gedurende den twist door de bedienden gehoord. Maar hoe was dit nu weer te rijmen met het in drift uitspreken van den naam „David” en de bekende genegenheid van den kolonel voor zijn vrouw, zonder nog te spreken van de tragische tusschenkomst van dien onbekenden man, welke natuurlijk nog niet behoeft samen