De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes. Doyle Arthur Conan
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes - Doyle Arthur Conan страница 7
Het was een zeer lange straat met huizen van gebakken steen, twee étages hoog, netjes en stijf, met witgeschuurde steenen stoepen en hier en daar een groepje vrouwen uit den werkmansstand, pratende aan de deuren. Toen wij de straat ongeveer half ten einde hadden geloopen, bleef Lestrade staan en klopte tegen een deur, die onmiddellijk door een klein dienstmeisje werd geopend. Miss Cushing zat in de voorkamer, waarin wij werden binnengelaten. Zij was een vrouw met een zachtzinnig gelaat en vriendelijke oogen, grijzend haar, dat in zachte golvingen over haar slapen was gekamd. Op haar schoot lag een antimacasser, waaraan zij bezig was te werken, en op een tabouret naast haar stond een mandje met gekleurde zijden garens.
„Die vreeselijke dingen zijn in het tuinhuis,” zeide zij, zoodra Lestrade binnentrad. „Ik wou maar, dat gij ze medenaamt.”
„Dat zal ik ook, Miss Cushing. Ik liet ze daar enkel, opdat mijn vriend Sherlock Holmes ze in uw tegenwoordigheid zou kunnen zien.”
„Waarom in mijn tegenwoordigheid, mijnheer?”
„Omdat het mogelijk is, dat hij u iets zou wenschen te vragen.”
„Waartoe zou het dienen, mij iets te vragen, als ik u zeg, dat ik er niets van weet?”
„Ge hebt gelijk, mevrouw,” zei Holmes, op gewonen toegevend vriendelijken toon. „Zonder twijfel heeft deze geschiedenis u al meer gehinderd dan u lief is.”
„Zoo is het inderdaad, mijnheer. Ik ben een stille vrouw en leef eenzaam. Het is voor mij iets ongewoons, mijn naam in de kranten vermeld en politie bij mij aan huis te zien. Ik wilde die dingen hier niet hebben, mijnheer Lestrade; als gij ze wilt zien, moet gij in het tuinhuis gaan.”
Het was een kleine loods in den niet grooten tuin achter het huis. Lestrade ging er binnen en kwam een oogenblik later naar buiten met een bordpapieren doos in een stuk papier gewikkeld en met koord dichtgebonden. Aan den kant van het tuinpad stond een bank en daarop gingen wij een poosje zitten, en bekeek Holmes een voor een de voorwerpen, die Lestrade hem had overhandigd.
„Het koord boezemt mij veel belang in,” zeide hij, het tegen het licht houdende en er aan ruikende. „Wat denkt gij van dit koord, Lestrade?”
„Het is geteerd.”
„Juist. Het is een stuk geteerd touw. Gij hebt eveneens zonder twijfel opgemerkt, dat Miss Cushing het met een schaar heeft doorgeknipt, zooals aan de uitrafeling aan beide einden gezien kan worden. Dit is van belang.”
„Ik zie hier het belang niet van in,” zei Lestrade.
„Het gewicht zit in het feit, dat de knoop onaangeroerd is gebleven en dat die knoop van een bijzonder soort is.”
„Het is zeer netjes gebonden. Ik had dit reeds opgeteekend,” antwoordde Lestrade.
„Tot zoover wat het koord betreft,” zei Holmes glimlachend, „en nu het papier, dat om de doos zit. Bruin papier met een duidelijken geur van koffie. Het adres geschreven in iets onregelmatig staande letters:
„Miss S. Cushing, Cross-Street, Croydon.” Geschreven met een breed gepunte pen, waarschijnlijk een J-pen en met zeer slechten inkt. Het woord Croydon is oorspronkelijk gespeld met i, die weer veranderd is in y. Het pakje is dus verzonden door een man — het schrift is bepaald dat van een man — van geringe opvoeding, die de stad Croydon niet kende. De doos is een gele halfponds tabaksdoos met niets bijzonders dan twee duimen als handelsmerk in den linkerhoek van den bodem. De doos is gevuld met grof zout, zooals men bezigt voor het bewaren van huiden. En daaronder verborgen liggen deze zonderlinge dingen.”
Bij de laatste woorden nam hij er beide ooren uit, en een plank op zijn knie leggende, bekeek hij ze nauwkeurig, terwijl Lestrade en ik naast hem gezeten naar het denkende, scherpe gelaat van Holmes keken. Ten slotte deed hij ze weer in de doos en zat een tijd in gedachten.
„Gij hebt natuurlijk opgemerkt,” zeide hij ten slotte, „dat de ooren geen paar zijn.”
„Ja, dat is mij niet ontgaan. Maar zoo dit een grap is van de studenten uit de ontleedkamer, moest het hun even gemakkelijk vallen, twee niet bij elkaar passende als een paar ooren te zenden.”
„Zoo is het. Maar we hebben hier niet met een grap te doen.”
„Zijt ge daar zeker van?”
„Het komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. De lijken in de ontleedzaal worden bespoten met een vloeistof om ze voor bederf te bewaren. We kunnen niet zien, dat dit ook met deze ooren het geval is geweest. Daarbij zijn zij nog versch. Zij zijn met een stomp instrument afgesneden, dat zou niet gebeurd zijn, als een student het had gedaan. Bovendien, een student zou sterkwater of een ander voor bederf bewarende vloeistof en geen grof zout voor het verzenden gebezigd hebben. Ik herhaal, dat we hier niet met een grap te doen hebben, maar met een ernstige misdaad.”
Ik huiverde, toen ik deze woorden van mijn vriend hoorde en den grooten ernst op zijn gelaat zag. Deze voorafgaande brutale handeling scheen een afschuwelijke en onverklaarbare misdaad aan te kondigen. Lestrade schudde evenwel zijn hoofd als iemand, die nog maar half overtuigd is.
„Er is zonder twijfel iets in te brengen tegen de onderstelling, dat het hier slechts een grap geldt, maar tegen uw vermoedens is nog meer te zeggen,” sprak hij. „Wij weten, dat deze vrouw hier te Penge de laatste twintig jaar zeer teruggetrokken en fatsoenlijk heeft geleefd. Zij is al dien tijd hoogstens een dag van huis geweest. Wat in 's hemels naam zou iemand dan bewegen haar de bewijzen van zijn misdaad te zenden; vooral in aanmerking genomen — tenzij zij een volleerde tooneelspeelster is — dat zij even weinig van de zaak begrijpt als wij.”
„Dat is de zaak, die wij tot opheldering moeten brengen,” antwoordde Holmes, „en wat mij aangaat, ik zal mijn onderzoek beginnen met de onderstelling, dat mijn vermoeden juist is en dat er een dubbele moord is gepleegd. Een van deze ooren is dat van een vrouw, klein, fijn gevormd en voor een oorring doorboord. Het ander is dat van een man, met een door de zon gebruind gelaat; het is eveneens doorboord voor een oorring; deze twee menschen zijn vermoedelijk dood; anders zouden wij wel iets van hen vernomen hebben. Vandaag is het Vrijdag, het pakje is Donderdagmorgen op de post gedaan. Het treurspel is dus afgespeeld op Woensdag of Dinsdag l.l., misschien vroeger. Indien de beide menschen vermoord zijn, met welk doel zou de moordenaar dit bewijs van zijn misdadigen arbeid aan Miss Cushing gezonden hebben? Hij moet daarvoor zijn geldige reden gehad hebben. Doch welke reden? Hij moet het gedaan hebben, om haar te vertellen, dat de daad verricht is of misschien om haar te kwellen. Maar in dit geval weet zij, wie het is. Weet zij het? Ik betwijfel het. Indien zij het wist, waarom zou zij de hulp der politie inroepen? Zij kon de ooren hebben begraven en geen haan zou er naar gekraaid hebben. Zoo zou zij hebben gehandeld, indien het haar wensch was, de misdaad verborgen te houden. Maar als zij dit niet wenscht, zou zij haar naam noemen. Er is hier een raadsel, dat dient opgelost te worden.”
Holmes had dit alles luide en vlug gezegd, met vagen blik naar het tuinhek starende. Doch nu sprong hij vlug overeind en wandelde naar het huis.
„Ik heb Miss Cushing een paar dingen te vragen,” zeide hij.
„In dat geval moet ik u hier verlaten,” zei Lestrade, „want ik heb een ander zaakje aan de hand. Ik geloof, dat ik verder niets van Miss Cushing behoef te vernemen. Ge zult me op het politiebureau vinden.”
„Als wij naar den trein gaan, zullen wij even bij u aankomen,” zei Holmes. Een oogenblik later waren wij terug