De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes. Doyle Arthur Conan

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes - Doyle Arthur Conan страница 8

De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes - Doyle Arthur Conan

Скачать книгу

openhartige, onderzoekende blauwe oogen.

      „Ik ben overtuigd, mijnheer,” zeide zij, „dat er hier een vergissing plaats had en dat het pakje niet voor mij was bestemd. Ik heb dit verscheiden keer aan dien heer van Scotland Yard gezegd, maar hij lachte om mijn opmerking. Zoover ik weet, heb ik geen enkelen vijand op de wereld, en waarom zou mij dan iemand die poets spelen?”

      „Ik kom bijna tot dezelfde meening, Miss Cushing,” zeide Holmes, naast haar plaats nemende. „Ik denk zelfs, dat wat gij zegt meer dan waarschijnlijk is — ” hij zweeg even, en het was of hij met bijzonder veel belangstelling haar profiel beschouwde. Verbazing en voldoening waren voor een paar seconden op zijn gelaat te lezen, doch toen zij opzag, om de oorzaak van zijn zwijgen te kennen, waren zijn trekken effen als altijd. Ik zelf keek met aandacht naar haar plat liggend grijzend haar, mooie muts, kleine gouden ringen in haar ooren en naar haar kalm gelaat, doch ik zag niets, wat mij de verwondering van mijn vriend kon verklaren.

      „Er doen zich hier twee vragen voor.”

      „O, ik ben al vermoeid van al dat vragen!” riep Miss Cushing ongeduldig.

      „Gij hebt twee zusters, geloof ik.”

      „Hoe kunt gij dat weten?”

      „Dadelijk, toen ik binnentrad, zag ik op den schoorsteenmantel een portretgroep van drie dames, waarvan een ongetwijfeld u zelf voorstelt, terwijl de beide anderen zoo op u gelijken, dat ik geen oogenblik twijfelde aan een nauwe verwantschap.”

      „Ja, uw gissing is juist. Het zijn mijn zusters Sarah en Mary.”

      „En hier naast mij staat een ander portret, te Liverpool genomen van een jongere zuster, in gezelschap van een man, die, naar zijn uniform te oordeelen, een hofmeester schijnt. Ik zie, dat zij destijds nog ongehuwd was.”

      „Gij zijt een vlugge opmerker.”

      „Dat is mijn beroep.”

      „Ook deze gissing is juist. Doch een paar jaren geleden trouwde zij met Mr. Browner. Hij diende op de Zuid-Amerikaansche Stoomvaartlijn, toen dit portret werd genomen, maar hij hield zooveel van zijn jonge vrouw, dat hij er niet toe kon komen haar voor zoo langen tijd te verlaten en hij zocht daarom een betrekking op een boot tusschen Londen en Liverpool varende.”

      „Op de Conqueror misschien?”

      „Neen, op May Day, zooals ik onlangs vernam. Jim heeft mij hier één keer een bezoek gebracht. Dat was voor hij zijn belofte, om niet weer te drinken, verbrak: maar later dronk hij altijd te veel, als hij aan wal was en dan was hij half krankzinnig. Och, het was wel een ongelukkige dag, toen hij weer een glas in de hand nam. Eerst verbrak hij de vriendschap met mij; toen kreeg hij twist met Sarah en nu Mary heeft opgehouden met schrijven, weten wij niet, hoe het tegenwoordig met hen gaat.”

      Het was duidelijk, dat Miss Cushing een onderwerp had aangeroerd, dat haar zeer ter harte ging. Als alle menschen, die een eenzaam leven leiden, was zij eerst terughoudend, maar toen het ijs eenmaal gebroken was, zeer mededeelzaam. Zij vertelde ons vele bijzonderheden aangaande haar schoonbroeder, den hofmeester, en sprak eveneens over haar vroegere bewoners, de studenten in de geneeskunde, van wier doen en laten zij een lang verhaal opdischte. Holmes luisterde aandachtig, er nu en dan een vraag tusschen werpende:

      „Het verwondert mij, daar uw zuster Sarah ook nog ongetrouwd is, dat gij beiden niet samenwoont.”

      „Als u Sarah's temperament kende, zou u dat niet meer verwonderen. Ik beproefde het, toen ik te Croydon kwam, en wij hielden het ongeveer twee maanden vol; daarna scheidden wij van elkaar. Ik wil geen woord ten nadeele van mijn eigen zuster zeggen; maar zij was altijd zeer bemoeiziek en moeilijk te voldoen.”

      „Ge zeidet zooeven, dat zij ook twist had met uw familie te Liverpool.”

      „Ja, en vroeger waren zij de beste vrienden. Zij ging zelfs in Liverpool wonen om dichter bij hen te wezen. En nu kan zij geen woord vinden, hard genoeg voor Jim Browner. Toen zij hier een maand of zes geleden voor het laatst was, sprak zij over niets anders dan over zijn drinken en zijn slecht gedrag. Hij had haar zeker laten merken, dat haar bemoeizucht hem niet beviel en dat was het begin.”

      „Dank u, Miss Cushing,” zeide Holmes opstaande en beleefd buigende, „uw zuster woont, als ik u goed verstaan heb, te Wallington, niet waar? Het spijt mij, dat ik u zooveel moeite heb moeten berokkenen over een zaak, waarmede gij, zooals gij zegt, niets te maken hebt. Ik wensch u goeden morgen.”

      Toen wij buiten waren, kwam er juist een cab voorbij. Holmes riep den koetsier.

      „Hoever is het naar Wallington?” vroeg hij.

      „Slechts ongeveer een mijl, mijnheer.”

      „Zeer goed. Stap in, Watson. Men moet het ijzer smeden zoolang het heet is. Wij moeten regelrecht naar een telegraafkantoor, koetsier!”

      Holmes verzond een kort telegram, en gedurende het verdere van den rit lag hij achterover in het rijtuig met den hoed over den neus gezonken. Ons rijtuig hield stil voor een huis, dat veel overeenkomst had met dat, hetwelk wij zooeven hadden verlaten. Mijn vriend gelastte den koetsier, op ons te wachten en had zijn hand op den klopper, toen de deur openging en een deftige jonge man met een erg glinsterenden hoed op 't hoofd op de stoep verscheen.

      „Is Miss Sarah Cushing te huis?” vroeg Holmes.

      „Miss Sarah Cushing is ernstig ongesteld,” was 't antwoord. „Sedert gisteren deden zich ernstige verschijnselen van een hersenziekte bij haar voor. Daar ik haar geneesheer ben, kan ik onmogelijk iemand tot haar toelaten en zou u daarom aanraden over een dag of tien terug te komen.”

      Hij trok zijn handschoenen aan, deed de deur achter zich dicht en ging de straat op.

      „Nu, als het niet kan, dan kan het niet,” zeide Holmes, goed gehumeurd.

      „Misschien ook had ze u niet veel kunnen of willen vertellen.”

      „Het was mijn verlangen niet, dat zij mij iets zou vertellen; ik wenschte haar alleen te zien. Mijns inziens weet ik nu alles, wat ik noodig heb te weten. Rijd ons naar een fatsoenlijk hotel, koetsier, waar wij een lunch kunnen gebruiken; daarna zullen wij vriend Lestrade aan zijn politiebureau opzoeken.”

      Wij gebruikten een eenvoudig doch smakelijk maal; Holmes praatte onderwijl over niets anders dan over violen en vertelde met groote levendigheid, hoe hij zijn eigen stradivarius, die op zijn minst vijfhonderd pond waard was, aan een Joodschen handelaar voor vijf en vijftig shillings had verkocht. Dit bracht ons gesprek op Paganini en wij zaten een tijdlang gezellig onder een flesch wijn bij elkaar, terwijl hij mij de eene anecdote na de andere van dezen buitengewonen man vertelde. De namiddag was al voor een groot deel verstreken en de hitte had plaats gemaakt voor een meer aangename warmte, toen wij aan het politiebureau kwamen. Lestrade wachtte ons aan de deur.

      „Er is een telegram voor u, mijnheer Holmes,” zeide hij.

      „Ha, dat is het antwoord!” Hij scheurde de enveloppe open, zag het telegram door en stak het verkreukeld in zijn zak. „'t Is in orde,” zeide hij.

      „Zijt gij al iets te weten gekomen?”

      „Ik weet alles.”

      „Wat! gij schertst!”

Скачать книгу