De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes. Doyle Arthur Conan
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes - Doyle Arthur Conan страница 10
Sherlock Holmes werd in zijn verwachtingen niet teleurgesteld. Twee dagen later ontving hij een groote enveloppe, die een kort briefje van den detective en een met een type-writer beschreven document van verscheidene bladzijden inhield.
„Lestrade heeft hem goed en wel gearresteerd,” zeide Holmes, mij aanziende. „Misschien stelt gij er belang in, te hooren wat hij mij schrijft.”
„Waarde Mr. Holmes. Overeenkomstig het plan, dat wij ontworpen hadden om de proef op onze onderstellingen te nemen — dat „wij” is nog al fijn, vindt ge niet, Watson? — ging ik gisteren morgen om zes uur naar het Albert-dok aan boord van de May Day van de Liverpool, Dublin en Londen Stoom-Pakketvaart-Maatschappij. Bij mijn onderzoek vond ik, dat zich een hofmeester met name James Browner aan boord bevond en dat deze zich gedurende de reis zoo zonderling had gedragen, dat de kapitein genoodzaakt was geweest hem van zijn werk te ontheffen. In zijn hut gekomen, vond ik hem op een kist zitten, het hoofd op de handen steunende en herhaaldelijk heen en weer schuddende. 't Is een groote, sterke man, glad geschoren en zeer donker. Toen hij hoorde, wat mijn beroep was, sprong hij overeind en ik bracht mijn fluitje aan de lippen, om een paar agenten van de rivier-politie te hulp te roepen; maar hij scheen geheel versuft en strekte zijn handen uit voor de boeien. Wij brachten hem naar de gevangenis en evenzoo zijn koffer, want wij dachten, dat zich daarin wel iets zou bevinden, dat op de misdaad betrekking had, maar behalve een groot scherp mes, zooals de meeste zeelieden hebben, vonden wij niets bijzonders. Wij gelooven evenwel geen bewijzen meer noodig te hebben, want toen hij voor den inspecteur op het politiebureau was gebracht, vroeg hij verlof een verklaring af te leggen, die natuurlijk onmiddellijk door een stenograaf werd opgeteekend. Wij lieten met de type-writer drie afschriften maken, waarvan ik u er een zend. De uitkomst bewijst, dat de zaak, zooals ik wel dacht, zeer eenvoudig was, maar ik ben u intusschen zeer dankbaar voor uw hulp bij mijn nasporing. Na vriendelijke groeten, uw toegenegen
„Hum! Het onderzoek was inderdaad zeer eenvoudig, maar zoo dacht hij er niet over, toen hij onze hulp vroeg,” zei Holmes. „Laten wij evenwel eens zien, wat Jim Browner zelf heeft te zeggen. Dit is zijn verklaring, zooals die is afgelegd voor den inspecteur Monthomery aan het Shadwell-politiebureau en het heeft het voordeel woordelijk te zijn.
„Heb ik iets te zeggen? Ja, ik heb veel te zeggen. Ik moet mijn gemoed volkomen uitstorten. Gij moogt mij ophangen of mij gevangen zetten. Het kan mij niemendal schelen, wat gij met mij doet. Ik zeg u, dat ik nog geen minuut geslapen heb sinds ik het deed, en ik geloof niet, dat ik ooit weer slapen zal, tot ik sterf. Soms is het zijn gezicht, maar meesttijds is het dat van haar. Ik heb altijd een van beiden voor mij. Hij ziet mij aan met gefronste wenkbrauwen en donkere gelaatstrekken; maar zij heeft een soort verbazing op haar gelaat. Ach, het witte lam mocht wel verbaasd kijken, toen zij haar dood las op een gelaat, dat haar nooit anders dan met liefde had aangezien.
Maar het was de schuld van Sarah en moge de vloek van een gebroken man ongeluk over haar brengen en haar het bloed in de aderen doen verdrogen! Niet dat ik mij zelf wensch schoon te wasschen. Ik weet, dat ik weer aan mijn drankzucht begon toe te geven, beest dat ik was. Doch zij zou het mij vergeven hebben; zij zou mij op mijn weg hebben gestuit, als een touw een hijschblok, als die andere vrouw nooit onzen drempel had betreden. Want Sarah Cushing beminde mij — dat is de oorzaak van de geschiedenis; — zij beminde mij, tot haar liefde in giftigen haat verkeerde, toen zij wist, dat ik meer dacht aan den voetstap van mijn vrouw in het slijk, dan aan haar geheele lichaam en ziel.
Ze waren drie zusters. De oudste was een goedhartige oude vrouw, de tweede een duivelin en de derde een engel. Sarah was drie en dertig jaar en Mary negen en twintig, toen ik trouwde. Wij, Mary en ik, waren, toen wij onze huishouding opzetten, gelukkig met elkaar van den morgen tot den avond en in gansch Liverpool was er geen betere vrouw dan mijn Mary. En toen verzochten wij Sarah een week bij ons te komen; en die week werd een maand en zij bleef nog langer, totdat het scheen, alsof zij tot ons gezin behoorde.
Ik was in dien tijd vlijtig en oppassend en wij legden wat geld over en alles liet zich zoo mooi aanzien als een nieuwe munt. Mijn God, wie zou gedacht hebben, dat het zoover zou komen? Wie zou het hebben kunnen droomen?
Ik was dikwijls op 't eind van de week te huis en soms, als de boot wat lang moest blijven liggen, om lading in te nemen, was ik wel eens een geheele week te huis en zoo zag ik mijn schoonzuster Sarah ook veel. Zij was een mooie, groote vrouw, donker, vlug en hartstochtelijk, met trotsche houding en een schittering in haar oog als de vonk uit een vuursteen. Doch als de kleine Mary er was, dacht ik nooit aan haar, dat is zoo waar als ik op Gods genade hoop.
Het heeft mij soms toegeschenen, dat zij alleen met mij wenschte te zijn, of dat zij mij wenschte over te halen, een wandeling met haar te doen, maar het kwam mij nooit in de gedachte, zoo iets te doen. Doch op zekeren avond gingen mij de oogen open. Toen ik van de boot kwam, was mijn vrouw uit, maar Sarah te huis. „Waar is Mary?” vroeg ik. „O, die is uitgegaan, om eenige rekeningen te betalen.” Ik was onrustig en liep de kamer op en neer. „Kan je geen vijf minuten zonder Mary gelukkig zijn, Jim?” zeide zij. „Het is geen compliment voor mij, dat gij zelfs zoo'n korten tijd niet met mijn gezelschap tevreden kunt wezen.”
„Ik heb niets op je tegen, kindjelief,” zeide ik, haar vriendelijk mijn hand toestekende. Zij greep ze dadelijk met beide handen, die brandden, alsof zij de koorts had. Ik zag haar in de oogen en daarin las ik alles. Geen van ons beiden zei een woord. Ik fronste de wenkbrauwen en trok mijn hand terug. Toen stond zij zwijgend naast mij, stak haar hand omhoog en klopte mij op den schouder. „Standvastige, oude Jim!” zeide zij; en lachend, met een klank van teleurstelling, liep zij de kamer uit.
Van dat oogenblik haatte Sarah mij met haar gansche hart en ziel, en zij is een vrouw, die kan haten. Ik was een dwaas, dat ik toestond dat zij bij ons bleef, een groote dwaas; maar ik zei nooit iets tegen Mary, want ik wist, dat het haar zou grieven. De zaken gingen weer haar gewonen gang, maar na eenigen tijd begon ik op te merken, dat er bij Mary zelf een verandering plaats vond. Zij was altijd zoo vertrouwelijk en zoo vriendelijk-onschuldig geweest, maar nu werd zij argwanend en gedroeg zich vreemd tegenover mij; zij wilde telkens weten, waar ik was geweest en wat ik had gedaan en van wie ik brieven ontving en wat ik in mijn zakken had en meer van die dwaasheden. Zij werd bij den dag zonderlinger en driftiger en we hadden zonder oorzaak twist over de nietigste zaken. Ik werd er geheel door verbijsterd, Sarah meed mij nu, maar zij en Mary waren in dezen tijd onafscheidelijk. Nu eerst zie ik, hoe zij samenspande en mijn vrouw tegen mij opzette, maar destijds was ik zoo'n blinde tor, dat ik daar niets van begreep. Toen verbrak ik mijn belofte om niet meer te drinken en gaf mij weer aan misbruik van sterken drank over, doch ik geloof niet, dat ik dit gedaan zou hebben, als Mary dezelfde van vroeger voor mij was geweest. Zij had nu reden om boos op mij te wezen, en de klove werd met den dag wijder. En toen kwam Alex Fairbaim in het spel en werden de zaken duizendmaal erger.
Eerst bezocht hij ons alleen om Sarah te spreken, maar spoedig kwam hij om ons. Het was een innemend man, die zich vrienden verwierf, overal waar hij kwam. Hij was een snoever, schrander, iemand die de halve wereld had gezien. Het was een aangenaam man in gezelschap, dat wil ik niet ontkennen en voor een zeeman had hij wonderlijk beschaafde manieren, zoodat ik geloof, dat er een tijd was, dat hij meer van de kajuit dan van den bak wist. Een maand liep hij bij mij in en uit, en nooit kwam het mij in de gedachte, dat er uit zijn bezoeken iets kwaads kon voortkomen. Op 't laatst werd ik wantrouwend en van dat oogenblik was mijn rust verdwenen.
Het was evenwel slechts een nietige zaak. Ik kwam onverwacht de voorkamer binnen en in de deur komende zag ik een glans van