De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes. Doyle Arthur Conan
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes - Doyle Arthur Conan страница 6
„'t Is een Mongoolsche kat!” riep ik.
„Sommigen noemen hem zoo. Ik noem hem slangendooder, en Teddy is verbazend tuk op cobra's. Ik heb er hier een, dien ik zijn gifttanden heb uitgebroken; en elken avond vangt Teddy hem om de soldaten in de cantine te vermaken. Wenscht gij nog meer inlichtingen, mijnheer?”
„Het kan wezen, dat wij u als getuige laten roepen, zoo mevrouw Barclay in ernstige moeilijkheden komt.”
„In dit geval zou ik natuurlijk komen.”
„Zoo dit echter niet noodig mocht zijn, zullen wij over die oude geschiedenis den doode maar geen schande aandoen, hoe schuldig hij ook moge wezen. Gij hebt althans de voldoening te weten, dat hij dertig jaren over zijn slechte daad gewetenswroeging had. Hé, daar aan de overzijde gaat majoor Murphy voorbij. Goeden morgen, mijnheer Wood; ik zou gaarne willen weten, of er sedert gisteren nog iets bijzonders is gebeurd.”
Wij konden den majoor nog inhalen, voor hij den hoek der straat omsloeg.
„Hé, Holmes, gij zult zeker al gehoord hebben, dat al de drukte op niets is uitgeloopen,” zeide hij.
„Hoezoo?”
„Het onderzoek is juist geëindigd. De geneeskundigen verklaren, dat de dood een gevolg is van een beroerte. Gij ziet, dat het bij slot van rekening een eenvoudige zaak was.”
„O, merkwaardig eenvoudig,” zei Holmes glimlachend. „Kom, Watson, ik geloof niet, dat men ons hier in Aldershot nog langer noodig heeft.”
„Eén ding is in deze geschiedenis opmerkelijk,” zeide ik, terwijl wij naar het station wandelden: „daar de voornaam van Barclay, James is, en die van den ander Henry, wat kan dan toch dat woord „David” beduid hebben?”
„Dat eene woord, mijn beste Watson, zou mij de gansche geschiedenis verteld hebben, indien ik de schranderheid bezat, die gij mij zoo gaarne toekent. Dat woord hield klaarblijkelijk een verwijt in.”
„Een verwijt?”
„Ja, David zondigde immers, zooals gij weet, op dezelfde wijze als sergeant James Barclay. Ge kent toch ook de geschiedenis van Uria en Bathseba. Ik ben niet zeer vast meer in mijn bijbelkennis, doch gij kunt het verhaal vinden in het eerste of tweede hoofdstuk van Samuel.”
II.
De afgesneden ooren
Het was een smoorheete dag in Augustus. Baker-Street geleek een oven en de schittering van het zonnelicht op de gele baksteenen muren deed de oogen pijnlijk aan. Men kon ternauwernood gelooven, dat dit dezelfde muren waren, die in den grijzen mist van den winter zoo loom en triestig in vage omtrekken schemerden. De jaloezieën van onze kamer waren ten halve neergelaten en Holmes lag met gekromde knieën op de canapé, een brief, dien hij met de ochtendpost had ontvangen, lezende en herlezende. Wat mij zelf betreft, mijn verblijf in Indië was oorzaak, dat ik beter tegen de hitte dan tegen de koude kon en een thermometerstand van 90 graden vond ik niets onaangenaams. Maar het ochtendblad behelsde niets, wat mij belang inboezemde. Het parlement was op reces. Iedereen was uit de stad en ik snakte naar het bosch of naar het strand van de zee.
Ten gevolge van een schrale kas had ik mijn vertrek uit de stad uitgesteld. Voor mijn vriend Holmes had het verblijf op het land of aan de zee niet de minste aantrekkelijkheid. Hij hield er van te midden van de vijf millioen bewoners van Londen te leven met zijn voelhorens uitgestrekt, lettende op het minst verdacht gerucht van een ongestraft gebleven misdaad.
Een oogenblik te voren hadden wij een gesprek gevoerd over de kunst van iemands gedachten te kunnen lezen. Holmes had mij bewezen, dat deze kunst onder zijn vele talenten behoorde. Onverwachts stoorde Holmes mij in mijn mijmering.
„Ik heb hier een vraagstuk, dat zal kunnen blijken moeilijker verstaanbaar te wezen dan de onbeduidende proeve, die ik u van mijn kunst van gedachten-lezen heb gegeven,” zeide hij. „Hebt gij in uw dagblad het bericht opgemerkt betreffende den merkwaardigen inhoud van een pakket, over de post gezonden aan Miss Susan Cushing, Cross-Street, Croydon?”
„Neen, ik zag niets.”
„Dan moet gij het over het hoofd hebben gezien; reik mij de krant eens toe. Hier staat het bericht onder de rubriek financieele berichten. Ge zult toch wel zoo goed willen zijn, mij het bericht voor te lezen.”
Ik nam de krant op, die hij mij had toegeworpen en las het volgende bericht:
„Een gruwelijk pakket. Miss Susan Cushing, wonende in Cross-Street, Croydon, is het slachtoffer van een daad, die als een afschuwwekkende grap beschouwd moet worden, tenzij nader aan 't licht mocht komen, dat daaraan een treuriger bedoeling ten grondslag ligt. Gisteren namiddag om twee uur werd haar door een postbeambte een in bruin papier gewikkeld pakket overhandigd. Binnen in zat een doos met grof zout. Bij het ledigen hiervan vond Miss Cushing tot haar schrik twee menschenooren, die oogenschijnlijk eerst pas geleden waren afgesneden. De doos was den vorigen morgen van Belfast verzonden. Men heeft niet de minste aanwijzing, om den afzender te ontdekken en de zaak lijkt te geheimzinniger, daar Miss Cushing, die een ongehuwde dame van vijftig jaar is, een zeer afgezonderd leven heeft geleid, zoo weinig kennissen heeft en zoo weinig briefwisseling houdt, dat het voor haar een buitengewone gebeurtenis is, iets over de post te ontvangen. Eenige jaren geleden evenwel, toen zij te Penge woonde, verhuurde zij kamers aan drie jonge studenten in de medicijnen, wien zij de huur opzegde wegens hun luidruchtig en ongeregeld leven. De politie is van meening, dat deze jongelieden, die een hekel aan Miss Cushing hadden, haar de genoemde beleediging kunnen hebben aangedaan, in de hoop haar schrik aan te jagen door de toezending van deze reliquieën uit de ontleedkamer. Er is eenige grond voor deze meening, omdat een der studenten uit het noorden van Ierland kwam en naar Miss Cushing gelooft, uit Belfast. Intusschen is een ijverig onderzoek in deze zaak in gang en is Mr. Lestrade, een van de knapste detectives, het onderzoek in dezen opgedragen.”
„Tot zoover de Daily Chronicle,” zeide Holmes, toen ik met lezen ophield, „doch nu iets van onzen vriend Lestrade. Ik ontving dezen morgen van hem een briefje, waarin hij zegt: „Ik denk, dat dit geval iets voor u is. Wij hebben alle hoop de zaak tot klaarheid te brengen, maar hebben eenige moeilijkheid iets te vinden als uitgangspunt voor ons handelen. Natuurlijk verzonden wij een telegram naar het postkantoor te Belfast om nadere inlichtingen te vragen; maar dien dag werden een groot aantal pakjes ter verzending aangeboden en de beambten kunnen zich den afzender van het bewuste pakket niet herinneren. De van karton gemaakte doos heeft gediend voor een half pond tabak en kan ons geenerlei aanwijzing verstrekken. De onderstelling, dat de afzender een student in de medicijnen is, komt mij nog altijd het waarschijnlijkst voor. Als gij een paar uurtjes den tijd hebt, zou ik u zeer gaarne spreken. Ik ben den geheelen dag tot uw dienst, thuis of op het politiebureau.”
„Nu, wat zegt ge er van, Watson? Ziet ge niet tegen de hitte op, om met mij naar Croydon te gaan en de kans te hebben, nog een spannend verhaal voor uw kroniek op te doen?” vroeg Holmes, na de voorlezing van dat briefje.
„Ik verlangde er naar iets te doen.”
„Dan zult gij het hebben; schel om onze laarzen en bestel een rijtuig. Ik ben terug, zoodra ik mij gekleed en mijn sigarenkoker gevuld heb.”
Terwijl wij in den trein zaten, regende het en de hitte was in Croydon veel minder drukkend dan in de stad. Holmes had een telegram