Het Urantia Boek. Urantia Foundation

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Urantia Boek - Urantia Foundation страница 75

Автор:
Серия:
Издательство:
Het Urantia Boek - Urantia Foundation

Скачать книгу

(51.6) 2. Is altruïsme — het dienen van de medemens — wenselijk? Dan moet de levenservaring van dien aard zijn, dat men ook het hoofd moet bieden aan omstandigheden van sociale ongelijkheid.

      3:5.8 (51.7) 3. Is hoop — de grootsheid van vertrouwen — wenselijk? Dan moet het menselijk bestaan voortdurend worden geconfronteerd met risico’s en steeds weerkerende onzekerheden.

      3:5.9 (51.8) 4. Is geloof — de hoogste bewering waartoe het menselijke denken kan komen — wenselijk? Dat moet het menselijke bewustzijn in de moeilijke omstandigheid zijn dat het altijd minder weet, dan het kan geloven.

      3:5.10 (51.9) 5. Is waarheidsliefde en de bereidheid om te gaan waarheen deze ook leidt, wenselijk? Dan moet de mens opgroeien in een wereld waar dwaling voorhanden is en leugens altijd mogelijk zijn.

      3:5.11 (51.10) 6. Is idealisme — het dagende begrip van het goddelijke — wenselijk? Dan moet de mens worstelen in een omgeving van betrekkelijke goedheid en schoonheid, die het onweerstaanbare streven naar het betere stimuleert.

      3:5.12 (51.11) 7. Is getrouwheid — de hoogste plichtbetrachting — wenselijk? Dan moet de mens volharden te midden van de mogelijkheden tot ontrouw en afvalligheid. De heldhaftigheid van plichtsbetrachting bestaat in het impliciete gevaar van nalatigheid.

      3:5.13 (51.12) 8. Is onbaatzuchtigheid — de geestelijke instelling van onzelfzuchtigheid — wenselijk? Dan moet de sterfelijke mens leven in de confrontatie met een onontkoombaar zelf dat onophoudelijk roept om erkenning en eer. De mens zou niet dynamisch voor het goddelijke leven kunnen kiezen, als er geen ego-leven te verzaken viel. De mens zou zich nimmer de reddende rechtvaardigheid eigen kunnen maken, als er als contrast geen potentieel kwaad was om het goede te verheffen en duidelijker te doen uitkomen.

      3:5.14 (51.13) 9. Is genoegen — de voldoening van geluk — wenselijk? Dan moet de mens leven in een wereld waar het alternatief van pijn en de waarschijnlijkheid van lijden immer aanwezige experiëntiële mogelijkheden zijn.

      3:5.15 (52.1) In het gehele universum wordt iedere eenheid als een deel van het geheel beschouwd. De overleving van het deel is afhankelijk van zijn samenwerking met het plan en de bedoeling van het geheel, zijn oprechte verlangen en volkomen bereidheid om de goddelijke wil van de Vader te doen. De enige evolutionaire wereld zonder dwaling (de mogelijkheid van onverstandige oordeelsvorming) zou een wereld zonder vrije intelligentie zijn. Het Havona-universum telt een miljard volmaakte werelden met hun volmaakte bewoners, maar de evolutionaire mens moet feilbaar zijn, wil hij vrij zijn. De vrije, maar nog onervaren intelligentie kan aanvankelijk met geen mogelijkheid over de gehele linie wijs zijn. De mogelijkheid van verkeerde oordeelsvorming (het kwaad) wordt pas tot zonde, wanneer de mens willens en wetens een opzettelijk immoreel oordeel onderschrijft en aanvaardt.

      3:5.16 (52.2) De volle appreciatie van waarheid, schoonheid en goedheid is inherent aan de volmaaktheid van het goddelijke universum. De bewoners van de Havona-werelden hebben het potentiële kwaad dat verbonden is aan de relatieve waarde-niveaus niet nodig als prikkel tot het maken van keuzen: deze volmaakte wezens zijn in staat het goede te onderkennen en te kiezen, ook zonder contrasterende morele situaties die tot bezinning nopen. Maar al deze volmaakte wezens zijn zoals ze zijn, qua morele natuur en geestelijke status, louter door het feit dat zij bestaan. Zij hebben slechts experiëntieel vooruitgang verworven binnen hun inherente status. De sterfelijke mens verdient zelfs zijn status als kandidaat voor de weg omhoog door zijn eigen geloof en hoop. Al het goddelijke dat het menselijke denken begrijpt en de menselijke ziel verwerft, is door ervaring bereikt; het is een realiteit van de persoonlijke ervaring en is daarom een uniek bezit, in tegenstelling tot de inherente goedheid en rechtschapenheid van de onfeilbare persoonlijkheden van Havona.

      3:5.17 (52.3) De schepselen van Havona zijn van nature dapper, maar zij zijn niet oedig in de menselijke zin. Vriendelijkheid en voorkomendheid zijn hun aangeboren, maar men kan hen moeilijk altruïstisch noemen, zoals mensen dat kunnen zijn. Zij verwachten een aangename toekomst, maar leven niet in hope, zoals de sterveling op de onzekere evolutionaire werelden zo vol vertrouwen en voortreffelijk kan doen. Zij geloven in de stabiliteit van het universum, maar het reddende geloof waardoor de sterfelijke mens vanuit de status van een dier opklimt tot aan de poorten van het Paradijs, is hun ten enenmale onbekend. Zij hebben de waarheid lief, maar weten niets van die kwaliteiten van de waarheid die de ziel behouden. Het zijn idealisten, maar zij zijn zo geboren; de vervoering waarmee men zich door eigen stimulerende keuze tot een idealist ontwikkelt, kennen zij in het geheel niet. Zij zijn trouw, maar hebben nimmer de opwinding gevoeld van oprechte, intelligente plichtsbetrachting wanneer men geconfronteerd wordt met de verleiding zijn plicht te verzaken. Zij zijn onbaatzuchtig, maar hebben dit ervaringsniveau niet bereikt door de luisterrijke overwinning op een strijdlustig zelf. Zij kennen genoegen, maar begrijpen niet de zoetheid van genoegen als middel om te ontsnappen aan het potentieel van pijn.

      3:6.1 (52.4) Met goddelijke onbaatzuchtigheid en volkomen edelmoedigheid doet de Universele Vader afstand van gezag en delegeert hij macht, maar hij blijft steeds primair: zijn hand rust op de machtige hefboom van de omstandigheden in de universele domeinen; hij heeft zich alle finale beslissingen voorbehouden en feilloos hanteert hij de almachtige veto-scepter van zijn eeuwig voornemen, met onbetwistbaar gezag over het welzijn en de bestemming van de uitgestrekte, wervelende en steeds rondcirkelende schepping.

      3:6.2 (52.5) De soevereiniteit van God is onbeperkt; zij is het fundamentele feit der ganse schepping. Het universum is niet onvermijdelijk geweest. Het universum is er niet bij toeval en evenmin bestaat het door en in zichzelf. Het universum is een scheppingswerk en is daarom geheel aan de wil van de Schepper onderworpen. De wil van God is goddelijke waarheid, levende liefde; daarom worden de zich vervolmakende scheppingen van de evolutionaire universa gekenmerkt door goedheid — vrijwel goddelijk zijn — en door potentieel kwaad — het verre van goddelijk zijn.

      3:6.3 (53.1) Alle religieuze filosofie komt vroeg of laat tot het denkbeeld van een geïntegreerd universum-bewind, van één God. Universum-oorzaken kunnen niet lager zijn dan universum-gevolgen. De bron van de stromen van het universum-leven en van het kosmische bewustzijn moet zich boven de niveaus bevinden waar zij zich manifesteren. Wil men consequent blijven, dan kan het menselijke bewustzijn niet in termen van de lagere bestaansorden verklaard worden. Men kan het menselijke bewustzijn alleen dan goed begrijpen, wanneer men de realiteit onderkent van hogere orden van denken en doelgerichte wil. De mens als moreel wezen is onverklaarbaar, tenzij de werkelijkheid van de Universele Vader wordt erkend.

      3:6.4 (53.2) De mechanistische filosoof beweert dat hij de idee van een universele, soevereine wil verwerpt, dezelfde soevereine wil waarvoor hij zulk een diep ontzag heeft als het gaat om diens activiteit in de ontwikkeling van de wetten van het universum. Welk een onbedoelde eer bewijst de aanhanger van de mechanistische levensbeschouwing de Schepper van de wetten wanneer hij meent dat deze automatisch werken en zichzelf verklaren!

      3:6.5 (53.3) Het is een zeer domme fout om God te vermenselijken, behalve in het begrip van de inwonende Gedachtenrichter, maar zelfs deze vermenselijking van God is niet zo dom als het volledig mechaniseren van de idee van de Eerste Grote Bron en Centrum.

      3:6.6 (53.4) Lijdt de Paradijs-Vader? Ik weet het niet. De Schepper-Zonen kunnen zeer zeker lijden en lijden soms ook, net als stervelingen. De Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest lijden in gemodificeerde zin. Ik denk wel dat de Vader lijdt, maar ik kan niet begrijpen hoe; misschien door het persoonlijkheidscircuit of door de individualiteit van de Gedachtenrichters en andere schenkingen van zijn eeuwige natuur. Met betrekking tot het sterfelijk geslacht heeft hij gezegd: ‘In al uw benauwdheden ben ik mede benauwd.’ Het lijdt geen twijfel dat er bij hem een vaderlijk begrijpen en medegevoel bestaat; het is mogelijk dat hij waarlijk lijdt, maar de aard van zijn lijden begrijp ik niet.

Скачать книгу