De nijlbruid. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De nijlbruid - Georg Ebers страница 10
Zijn gedrag in de residentie was wel niet onberispelijk geweest, maar hij had zichzelven toch nimmer vergeten en de achting genoten niet alleen van de metgezellen zijner feestgelagen, maar ook van waardige en ernstige mannen, die hij in het huis van Justinus had leeren kennen, en die zijn verstand en zijne weetgierigheid roemden. Hij die als knaap een vlijtig scholier was geweest, liet ook hier geene gelegenheid voorbijgaan om te leeren. Vooral had hij zich in de keizersstad toegelegd op de verdere ontwikkeling van zijn aanleg voor de muziek, en het daar tot eene buitengewone hoogte gebracht in gezang en snarenspel. Gaarne zou hij langer in de hoofdstad gebleven zijn, maar ten slotte werd hem de bodem te heet onder de voeten, en wel om zijns vaders wil. Want de overtuiging dat deze er veel toe had bijgedragen, om Egypte van het Byzantijnsche rijk los te maken en het in handen te spelen van de gehaatte maar onweerstaanbare macht der Arabieren, had in de aanzienlijkste kringen geloof gevonden, sedert Cyrus, de afgezette en inmiddels reeds gestorven Melchietische patriarch van Alexandrië, zich persoonlijk naar Konstantinopel had begeven. Reeds was tot zijne gevangenneming besloten, toen de senator Justinus en andere vrienden hem waarschuwingen hadden doen toekomen, waaraan hij bijtijds gehoor had gegeven.
De houding zijns vaders had Orion wel in ernstig gevaar gebracht, maar hij was er niet verstoord over; integendeel, hij moest haar in zijne ziel billijken. Immers was hij duizendmaal getuige geweest van de verachting, waarmede de Grieken over de Egyptenaren, van den haat en den afkeer waarmede de orthodoxen over het monophysitisch geloof van zijn volk spraken. Het kostte hem moeite zijn toorn in te houden, wanneer hij den spot en de smaadredenen moest aanhooren, die aanzienlijke mannen en jongelieden, leeken en geestelijken over zijn land en zijne stamgenooten uitstortten, zonder zich te storen aan zijne tegenwoordigheid. Want zij hielden hem voor een der hunnen, voor een Griek, wien al wat ‘barbaarsch’ was even stuitend en verachtelijk moest voorkomen als hunzelven. Toch vloeide het bloed zijns volks door de aderen van den ‘nieuwen Antinous’, die de Grieksche liederen zoo schoon en met zulk een zuivere uitspraak wist voor te dragen. Elk smadelijk woord dat tegen de zijnen was gericht wondde hem diep in het hart, elk minachtend oordeel over zijn geloof riep den dag hem in het geheugen terug, waarop de Melchieten zijne beide broeders hadden vermoord.
Deze bloedige daden en ontelbare geweldenarijen, waarmede de Grieken de andersdenkende Egyptenaars gekweld, beleedigd, doodgemarteld hadden, waren nu gewroken, gewroken door zijn vader. Dat deed hem de borst zwellen, dat maakte hem trotsch, en hij vergunde den ouden man diep in zijne ziel te lezen, en wat deze daar vond verraste en verblijdde hem tegelijk. Immers hij had gevreesd dat Orion zich in Konstantinopel niet zou hebben kunnen onttrekken aan den onweerstaanbaren invloed van den Griekschen geest, ja, hij had er zich soms bezorgd over gemaakt hoe zijn eigen zoon het zou misbillijken, dat hij, hoewel gedwongen, de hem toevertrouwde provincie aan de Arabische veroveraars overgegeven en met hen vrede gesloten had.
De Mukaukas gevoelde dat Orion eenstemmig met hem dacht, en nu en dan wierp hij hem, van het schaakbord opziende, een teederen blik toe. Vrouw Neforis deed inmiddels haar best om de moeder van de toekomstige bruid haars zoons zoo goed mogelijk bezig te houden en haar af te leiden, zoodat zij de vreemde houding van Orion niet opmerkte. Dit scheen haar ook te gelukken, want vrouw Susanna luisterde naar alles wat zij zeide. Dat zij echter daarbij een oog in het zeil hield bleek uit de onverwachte vraag: »Zou de voorname nicht van uw gemaal zich wel verwaardigen ons een woord toe te spreken?”
»O neen,” antwoordde Neforis op bitteren toon. »Ik hoop maar dat zij spoedig andere lieden vindt, met wie zij zich liever genadig zal inlaten. Ik zal haar den weg daartoe wel banen, daar kunt ge zeker van zijn!”
Zij bracht vervolgens het gesprek op Katharina en de weduwe vertelde, dat haar zwager Chrusippos met zijne beide dochtertjes in Memphis was. Morgen zouden ze weer vertrekken en haar kind had zich dus aan die meisjes moeten wijden. »Zoo zit daar nu het arme schaap,” dus besloot zij op medelijdenden toon, »en moet die twee kleine babbelaarsters bezig houden, terwijl zij smacht om hier te zijn.”
Orion had de laatste woorden gehoord; hij vraagde daarop naar de kleine en zeide daarna op luchtigen toon: »zij heeft mij gisteren vroeg een halsbandje beloofd voor dat witte beestje, dat ik als aandenken uit Konstantinopel meebracht. – Foei, Maria! Gij moogt het arme diertje niet kwellen.”
»Ja, laat den hond los!” voegde de weduwe er bij, terwijl zij zich tot het kleindochtertje van den Mukaukas wendde, die het dier dwingen wilde tegen zijn zin hare pop te kussen. »Maar weet ge wel, Orion, dat die kleine keffer eigenlijk veel te sierlijk is voor zoo’n groot heer als gij zijt? Geef het beestje present aan een aardig meisje, daar is het beter op zijn plaats. Katharina is echter reeds bezig aan den halsband. Ik mag het eigenlijk niet verklappen, maar op den blauwen grond komen gouden sterren.”
»Omdat Orion een ster is,” riep de kleine Maria, »stikt zij enkel Orions.”
»Gelukkig is er maar één gesternte dat mijn naam draagt,” merkte Orion op. »Zeg dat, bid ik u, aan uwe dochter, vrouw Susa.”
De kleine klapte in de handen en riep lachende: »Hij wil geen ster naast zich hebben!”
Maar de weduwe