De nijlbruid. Georg Ebers
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De nijlbruid - Georg Ebers страница 12
»Een mensch,” herhaalde de koopman, waarop hij nadenkend liet volgen: »Een mensch! ja, dat is waarlijk het hoogste, zoolang we zijn wat we zijn moeten: evenbeelden van den eeuwigen God. Wie is barmhartiger dan Hij, en ieder barmhartige uit eene vrouw geboren is Hem gelijk.”
»Wederom een christelijk woord,” zeide Orion, hem in de rede vallende. »Gij zijt een vreemde muzelman!”
»En toch,” hernam Haschim met kalme waardigheid, »komt dit woord voor woord overeen met de leer van den besten der menschen, onzen profeet. Ik behoor tot hen, die hem hier op aarde gekend hebben. De geringste smart van den broeder vervulde zijn teergevoelig hart met innig medelijden. Zijn voorschrift verlangt barmhartigheid ook voor het boompje aan den weg, en noemt het doodzonde dit te schenden. Ieder muzelman heeft dit voorschrift te volgen. Barmhartigheid te betoonen heet in het boek van den profeet…”
Hier werd de koopman plotseling en ruw gestuit, want Paula, die tot hiertoe, tegen een der zuilen van den wand geleund, het tapijt bewonderd en het gesprek zwijgend gevolgd had, liep met een paar driftige schreden op den Arabier toe, wees, terwijl een hooge blos hare wangen kleurde en hare oogen vlammen schoten, op hem en riep met trillende stem, zonder zich te storen aan de verbazing en de ontevredenheid der aanwezigen, noch om het hondje, dat vinnig tegen den Arabier begon te keffen: »Gij, gij, de aanhanger van den leugenprofeet, gij de gezel van den bloedhond Chalid, gij zoudt barmhartig zijn! Ik ken u, ik weet wat gij in Syrië hebt uitgericht! Ik heb u en uwe bloedlekkende vrouwen met deze oogen gezien en het schuim van woede op uwe lippen! Hier sta ik als getuige tegen ulieden en roep u in het aangezicht toe: Gij hebt in Damascus verdragen verbroken en de slachtoffers van uw bedrog – mannen niet alleen maar ook weerlooze vrouwen en teedere kinderen – met het zwaard vermoord en met de handen geworgd. Gij, gij, een apostel der barmhartigheid! Hebt gij dan niets van Abyla gehoord? Gij vriend van uw profeet, wat hadden u, die zegt dat gij zelfs geen boom aan den weg zult deren, wat hadden u die onschuldige lieden in Abyla gedaan, dat gij ze worgdet als wolven die een schaapsstal binnendringen? En gij zoudt barmhartig zijn!”
Het hartstochtelijke meisje, wien niemand barmhartigheid bewees, wien dit woord als een smaad in de ziele had gegrepen, dat uren lang gemarteld door een pijnigend gevoel van spijt, met moeite ingehouden, thans zich verlicht gevoelde, nu het den vrijen loop kon laten aan het wee dat hare ziel kwelde – het meisje barstte uit in een bitteren lach en zwaaide met de hand, als wilde zij een bijenzwerm verdrijven.
Welk eene vrouw! Orion hield de oogen met huivering en toch vol geestdrift op haar gericht. Ja, zijne moeder had haar wel doorgrond. Zoo lacht geen goed en teergevoelig meisje; maar zij was toch groot, heerlijk, bewonderenswaardig in haar toorn. Zij deed hem denken aan het beeld van de godin der wraak van Apelles’ hand, dat hij in Konstantinopel had gezien. Zijne moeder zag schouderophalend de weduwe aan met een blik die zeide, dat zij elkander begrepen. Doch ook zijn vader werd onrustig nu hij van dit tooneel getuige was. Hij wist wat haar aandreef, doch hij begreep dat hij haar niet mocht laten begaan en bracht het opgewonden meisje tot bezinning, door haar op half verwijtenden half meewarigen toon eerst zacht, daarna luider en strenger bij den naam te roepen.
Toen verschrikte zij als eene slaapwandelaarster, die plotseling uit hare halve sluimering ontwaakt, streek met de hand over hare oogen en zeide, terwijl zij zich voor den stadhouder boog: »Vergeef mij, oom! Het doet mij leed dat ik mij zoo liet medesleepen, maar ik kon mij niet inhouden. Gij weet wat achter mij ligt, en als men mij daaraan herinnert, als ik den lof moet hooren verkondigen van die afschuwelijken, die mijn vader en mijn broeder…”
Een luid snikken belette haar eensklaps verder te gaan, en de kleine Maria drukte zich weenend tegen haar aan. Orion moest zich bedwingen om niet naar haar toe te snellen en haar te omarmen. Hoe goed stond haar, die zoo groot scheen, deze vrouwelijke zwakheid, hoe trok zij thans hem aan! Maar Paula bleef niet lang in dien toestand, want reeds terwijl de stadhouder haar met vriendelijke woorden geruststelde, werd zij hare innerlijke ontroering meester, en zeide zacht, terwijl de tranen langs hare wangen biggelden: »Laat mij, bid ik u, naar mijne kamer gaan.”
»Goeden nacht dan, kind!” zeide de Mukaukas hartelijk, en daarop richtte zij na een zwijgenden groet aan de anderen, hare schreden naar de deur. De muzelman hield haar echter terug, zeggende: »Ik weet wie gij zijt, edele dochter van Thomas, en ik heb vernomen dat uw broeder de bruidegom was, die naar Abyla was gekomen, om daar bruiloft te vieren met de dochter van den prefect van Tripolis. Ach, dat ik, terwijl ik op reis voor mijne zaken daar ter jaarmarkt ging, het zelf moest beleven, zelf moest aanzien hoe eene waanzinnige bende van mijne geloofsgenooten de vreedzame stad overviel. Arm, arm kind! Uw vader was de grootste en wakkerste onder al onze vijanden. Hetzij hij nog op aarde leeft of in den hemel, hij eert gewis ons zwaard, gelijk wij het zijne. Maar uw broeder, die als bruidegom werd vermoord, hij heeft stervende ons vervloekt, en gij zijt de erfgename van zijn toorn en wanneer uwe verontwaardiging zich over mij, den muzelman, uitstort, dan kan ik niet anders doen dan mij buigen en boeten voor de schuld dergenen, die van mijn bloed zijn en wier geloof ik belijd. Ik weet niets aan te voeren, edele jonkvrouw, neen niets, wat de daad van Abyla verontschuldigen kan, en dáar, dáar was het mijne grijze haren beschoren – geloof mij, meisje, het heeft mij pijn gedaan – mij over de mijnen te schamen. De krijg, de herinnering aan menigen gesneuvelden vriend, aan roof en plundering had de hartstochten ontbonden, en waar deze de vleugels uitslaan, hetzij in den strijd om het mijn en dijn, hetzij om andere goederen, heeft sedert Kaïn en Abel altijd en overal hetzelfde plaats.”
Paula, die den ouden man tot dusverre roerloos had aangehoord, schudde het hoofd en zeide bits: »Dat alles geeft mij mijn vader en mijn broeder niet weder. Gij zelf ziet er uit als een zachtaardig man, maar als gij even rechtvaardig zijt als goed, zoo overtuig u in het vervolg eerst met wien gij spreekt, voor gij de barmhartigheid van uwe geloofsgenooten roemt.”
Zij herhaalde daarop haar groet en verliet het vertrek. Orion ging haar achterna; wat er ook van komen mocht, hij moest haar volgen. Doch weinige oogenblikken later keerde hij terug, terwijl hij na een diepen zucht de tanden vast op elkaar klemde. Hij had hare hand gegrepen, haar alles te verstaan gegeven, wat een beminnend hart zeggen kan, maar hoe scherp, hoe ijskoud was hij afgewezen, en met welk een onverdragelijk verachtelijk gebaar had zij hem den rug toegekeerd! En nu hij zich weder onder de zijnen bevond, hoorde hij nauwelijks hoe zijn vader aan den ouden heer zijn leedwezen te kennen gaf, dat zulk eene pijnlijke bejegening hem onder zijn dak was ten deel gevallen, en hoe de Arabier verklaarde zeer goed te begrijpen, dat de weeze van Thomas zich niet had kunnen inhouden. Het gebeurde te Abyla was door niets te verontschuldigen.
»Maar komt niet in elken strijd iets dergelijks voor?” zoo ging de oude heer voort. »Ook de christen is niet altijd zichzelven meester. Ook gijzelf hebt, zooals ik weet, twee bloeiende zonen verloren, en wie waren de moordenaars? Het zijn christenen geweest, uwe eigene geloofsgenooten…”
»De bitterste vijanden van mijn eigen geloof,” antwoordde de stadhouder langzaam, en iedere syllabe weerlegde koel en uit de hoogte de meening van den muzelman, alsof het geloof dergenen, die zijne kinderen vermoord hadden, ook het zijne was, en daarbij openden zich zijne oogen wijd en kregen het aanzien der harde, dof glanzende steenen, welke zijne voorvaderen den zuilenbeelden als sterren om te zien in het aangezicht zetten. Opeens sloten zij zich plotseling weder en vervolgde hij op onverschilligen toon: »Hoe hoog schat gij uw tapijt? Want ik heb lust het te koopen. Geef mij den naasten prijs op, want afdingen stuit mij tegen de borst.”
»Ik wilde er vijfmaal-honderdduizend drachmen voor vragen,” hernam de koopman. »Met vierhonderdduizend zal ik tevreden zijn.”
De vrouw van den stadhouder sloeg bij deze som hare handen in elkaar, waarschuwde haar gemaal door gebaren en schudde nog eens ontevreden het hoofd, toen Orion, die bijzonder zijn best deed om te toonen, dat ook hij zijn aandeel nam aan dezen buitengewonen koop, zeide: »Driemaal-honderdduizend is het wel waard.”
»Viermaal-honderdduizend;” herhaalde de koopman kalm. »Uw vader heeft verlangd den uitersten prijs