Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden. Gewin Bernardus
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus страница 13
“Abuis, Papa!” viel de jongen van zestien jaren in, die veel genie en eenen opmerkenden geest had; “abuis, Papa! dat is uit dat gedrukte boek, dat van het begin tot het einde boertig is, en daar ook in staat van de trekschuit.”
“O ja, de trekschuit!” zei Mevrouw Van der Kaas; “dat is ook al heel aardig. Vindt uwé niet, Mijnheer? Dat is net, of je er in zit.”
“Ik zit niet graag in trekschuiten,” antwoordde Veervlug.
“Zulke verzen lees ik nu altijd met plaisir,” zei Polsbroekerwoud; “daar kan een bedaard mensch nog bij op zijn stoel blijven zitten. Soms zweven die dichters zoo geweldig hoog, dat men er geen oog op kan houden. Ik weet waarlijk niet, waarom ze zich dikwijls zoo vermoeijen; ze moeten toch altijd weêr op de aarde te land komen. Nu, daar zorgen de meesten ook wel voor, vooral als het naar etenstijd loopt.”
“’t Is net of ik Sander hoor,” zei Mevrouw Van der Kaas.
“Dan merk ik,” riep Veervlug verontwaardigd uit, “dat uw neef nog al niet veel hinder heeft van zijn Poëtisch gevoel.”
“Neen maar,” zei Mevrouw, “als het op stuk van zaken aankomt is hij extra gevoelig. Zoo herinner ik mij nog van een vers, dat hij gemaakt heeft, en dat heel aandoenlijk was: Uitboezeming aan mijne overledene grootmoeder, bij het zien van haar breitobbetje. De meid, die vijfenvijftig jaar bij de goede vrouw gediend had, heeft er bij staan huilen als een kind.”
“Ja, vaak doet ons de dichter weenen,” merkte Holstaff aan; “althans zoo is het mij dikwijls gegaan, wanneer ik in den avond ronddwaalde, met mijn lievelings-auteur in de hand, terwijl ik, door het zachte maanlicht beschenen, nog eens de regelen van Eduard aan de Maan nalas, die mij anders toch ook wel in het geheugen gegrift waren:
“Teedre maan! gij kunt mijn hart
Nimmer weêr bekoren —
Teedre maan! uw vriendlijk schoon
Is voor mij verloren!”
En dan verder, daar hij schreijende zegt:
“En de beek ziet staâg een traan.
Met een golfje vlugten.
Zilte tranen! spoeit vrij voort,
Fanny voelt u vlieden —
Spoeit – een bleeke straal der maan
Zal u slechts bespieden.”
Jammer maar, dat in het laatste vers, waar Fanny op het graf van Eduard treurt, niet van een slepend koortsje gewag gemaakt wordt, dat haar ondermijnt, en hoop geeft, spoedig onder de groene zoden naast haren Eduard te rusten.”
“Je spreekt er over als een doodgraver,” zeî Pols; “je zoudt alle menschen maar in het graf willen helpen. Juffrouw Fanny zal zich naderhand misschien nog wel wat getroost hebben. Wie weet of ze niet nog eens een goede partij gedaan heeft! Zulke dingen trekken nog wel eens bij.”
“IJskoude ongevoeligheid!” bromde Holstaff, en hij besloot den geheelen avond geen woord meer te spreken.
De vaderlandlievende Goudsche schoolmeester vond, dat het discours over Van Speyk een weinig te spoedig was afgebroken, en de rigting, die het in de laatste oogenblikken genomen had, kon hem maar niet bevallen. Hij wilde gaarne Hollands roem bij vreemdelingen handhaven, en daartoe scheen hem het best toe, met enkele particulieren, die een bijzonder goed figuur gemaakt hadden, voor den dag te komen. Hij doorzocht nu zijn geheugen, daar men over gedichten sprak, om het een of ander vaderlandsch stuk te vinden. Maar, helaas! daar wilde hem niets invallen; want poëzij werd op zijne school niet geleerd, en was dus zoo zijn vak niet. Zijne reiscompagnons, die ook niet gewoon waren hem zoolang zwijgende te zien, schenen ook iets te verwachten. Eindelijk herinnerde hij zich nog een fragment van een vaderlandsch stukje. En dus zoodra er eene pauze was, wendde hij zich weêr tot de Elberfelders:
“Ja, Mijnheeren Duitschers! zoo opgewonden de Hollanders zijn voor helden, die hun bloed voor de heilige zaak des Vaderlands veil hebben, zoo laag zien zij neêr op baatzuchtigen, die om eigen gewin die zaak afvallen.”
“Dat is wel waar,” zeiden zijne mede-Goudenaars.
“Zoo herinner ik mij,” ging hij voort, “een vers, door een onzer dichteren gemaakt, op een verrader des Vaderlands. Krachtige taal; hoor slechts het begin;
“’t Was nagt, toen u uw moeder baarde,
Een nagt, zoo zwart als immer was.”…
“Met uw verlof!” viel Polsbroekerwoud in: “dat vind ik niet bijzonder krachtig gezegd; want de meeste kindertjes komen bij nacht ter wereld.”
“En,” voegde Veervlug er bij, “dat het een zwarte nacht was, bewijst alleen, dat het geen lichte maan was.”
“Mijnheeren,” riep de schoolmeester verontwaardigd, “op zulk eene wijze kunt ge alle verzen wel uitkleeden.”
“Dat kunt ge ook,” zeiden de twee andere Goudenaars.
“Mits,” grinnikte Veervlug, “dat er eerst inkleeding heeft plaats gehad.”
Het goede plan van den schoolmeester, om Hollands roem bij vreemdelingen te handhaven, mislukte door deze interruptie geheel. De vrienden verzochten, om hem te bevredigen, wel, dat hij zou voortgaan; maar hij bedankte er voor, en hield zich stil. Zijne reiscompagnons vonden, dat hij gelijk had. Niemand vernam dus iets van “de helsche geesten, de krassende vogelen, de woedende zee en de verschrikte engelen;” en de Elberfelders waren van het genoegen verstoken, iets meer van Hollands roem te hooren.
De Delftsche Mevrouw had met bewondering toegeluisterd. Haar gemaal had nu en dan gelagchen om zijn oudste zoontje, dat veel genie en een opmerkenden geest had; want hij had achter den stoel van den schoolmeester gestaan, en, als deze sprak, grimassen achter zijn rug gemaakt. Hij had ook nu en dan tegen de andere Heeren, die hem niet aanzagen, de tong uitgestoken. De overige kinderen liepen de kamer op en neder, plukten aan de stoelen, trokken aan de gordijnen, en kwamen nu en dan Mama aan den schoot hangen en een ulevelletje afdwingen om, na ontvangst daarvan, onderling te kibbelen en te harrewarren.
Mevrouw Korenaar was gedurende de discoursen in eenen zoeten slaap geraakt, en droomde zich misschien op de bruiloft van Ambrosine’s eersteling. De oude Heer had zijne tweede cigaar opgestoken en hulde zich in rookwolken. Torteltak sprak zeer druk met Ambrosine, en ook door de dichterlijke stemming, waarin de andere vrienden verkeerden, bezield, had hij alle mogelijke verzen, die hij zich herinnerde en die hij begreep dat een jong meisje uit zijn mond aardig in de ooren zouden klinken, fluisterende meêgedeeld en te gelijk met zijne oogen meesterstukken verrigt. Hij was nu eens teeder, dan weder dartel, soms ook hoogst gevoelig. Het verwijt “aan den stroeven wijsgeer,” die niet erg veel met kusjes op had, werd niet vergeten; het speet hem, dat hij moeijelijk kon te pas brengen het:
“Een wreede onpaslijkheid heeft mij aan huis gebonden:
Wat heeft mijn ziel al ondervonden
Van droefheid, smart en kommernis,
Vooral daar mijn vertrek zoo kort ophanden is.”
want hij vreesde, dat de eerste regel het effect van den laatsten zou benadeelen. Daarom bepaalde hij zich nu bij een ander gedicht, dat toch ook heel aandoenlijk was, na vooraf te hebben aangemerkt, dat men zich in sommige omstandigheden zoo gaarne de woorden van dichters zou willen toeëigenen.
”Ja, geen der wreedste folteringen,
Die ooit den Stervling viel te beurt,
Kan