Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden. Gewin Bernardus
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden - Gewin Bernardus страница 14
Hoe zalig ze in elkander zijn:
Wen al het heil dat zy bedoelen,
Het deelen is van vreugde en pijn:
Wen ’t hart niet langer voor zich-zelven,
Maar voor zijn ander harte slaat;
De zucht een afgrond schijnt te delven,
Die zijns Geliefden borst ontgaat.”
Hier slaakte Ambrosine een diepen zucht, die echter bij deze bijzondere gelegenheid voor Torteltak geen afgrond scheen te delven, maar veeleer een demping te bewerkstelligen van den kleinen afgrond, die er nog tusschen hem en Ambrosine bestond.
De aankomst van een Engelsch Heer en Dame brak hier deze gesprekken af, die anders misschien ook nog onder het souper zouden hebben voortgeduurd en voor velen den maaltijd vergald. Terwijl de Heer naar boven ging om de kamers te bezigtigen, plaatste de Dame zich op een stoel aan het einde der zaal, na den groet van diegenen der reizigers, die haar begroet hadden, beleefd te hebben beantwoord.
De Goudsche schoolmeester, die volstrekt geene notitie van haar binnenkomen genomen had, vond het gepaster dadelijk aan het gezelschap te zeggen: “Ik houd niet van Engelschen. Zij zijn mij te stuursch en onbeleefd.”
“Dat is wel waar, dat zult ge altijd zien,” zeiden de andere Goudenaars, die misschien voor het eerst van hun leven Engelschen van zoo nabij zagen.
Een der Elberfelders maakte de opmerking, dat dit toch eigenlijk meer in naam, dan inderdaad was; dat hij heel veel Engelschen ontmoet had, en nooit die bijzondere onbeleefdheid had ondervonden.
“Dan hebt u wel rare Engelschen ontmoet,” zeî de schoolmeester; “maar zoo veel is althans zeker, dat zij denken dat er geen een land boven Engeland gaat, en dat zij ondragelijk trotsch zijn op den roem van hunne natie.”
“En kunnen zij wel één Van Speyk opnoemen?” vroeg de Elberfelder.
De schoolmeester antwoordde niet; want de knecht bragt het souper binnen, en allen plaatsten zich aan den disch, behalve de Engelschman, die, aan het einde der tafel gezeten, tea for Mylady en voor zichzelven een glas brandy hot besteld had, en eenige aanteekeningen in een zakboekje maakte, terwijl Mylady een guide doorbladerde.
“Die Engelschen lijken wel gek, dat zij niet souperen,” zeide de schoolmeester; “maar misschien zijn zij daar te gierig toe. Wat doen ze dan te reizen?”
“Maar als ze nu geen honger hebben,” zei Pols.
“Dat maakt mij geen mensch wijs, dat je ’s avonds om tien ure geen honger zoudt hebben. ’t Is te gek om van te spreken. Ik kan ’s avonds wel een pond vleesch aan.”
“Ik ook,” zeiden de andere Goudenaars.
De andere reizigers vonden het nu maar gepaster, de Engelschen met hunne thee en cognac in vrede te laten, en zelve rustig te souperen; vooral scheen de lieve Delftsche jeugd geenszins onverschillig voor de praeparaten van den Kleefschen kok. Daar heerschte zelfs ongeduld en ongerustheid dat er niet genoeg zou zijn onder de jeugdige Van der Klaasjes. Mevrouw had het waarlijk druk met haar kroost, daar Geertje, voordat nog iemand gediend was, uitriep: “Mama! ik heb nog geen cotelettes,” en dus moest gerustgesteld worden, en Pietje spoedig daarna opmerkte, dat Aernout veel grooter stuk vleesch had dan hij, en waarschijnlijk niet zou gezwegen hebben, indien niet Mama een stukje van haar eigen bord ten behoeve van Pietje had afgestaan. De jongen van zestien jaren, die veel genie en een opmerkenden geest had, mogt zichzelven dienen en nam opmerkelijk groote portiën, en Papa dit ziende, kon niet nalaten, aan Mama te zeggen: “Die Evert is toch een olijke gast van een jongen.”
Toen het souper afgeloopen was, zouden de lievelingen vertrekken, omdat zij niet langer blijven wilden. Maar toen zij tot vreugd van het gezelschap reeds op weg waren, ontmoetten zij den knecht, die een schaal met aalbessen binnen bracht. IJlings vlogen zij naar hunne plaatsen terug en riepen eenstemmig, dat zij aalbessen moesten eten. Mama werd met deze luide kreten een weinig verlegen; maar Papa vond het nog al een aardige trek van zijne kinderen, dat zij zoo dadelijk, toen zij de vruchten zagen, waren teruggekomen.
“Ik wou meer bessen,” riep Pietje.
“Ik heb geen suiker genoeg,” riep Geertje.
“Nou heb ik geen een trosje witte,” griende Aernout.
De zestienjarige jongen, met genie en een opmerkenden geest begaafd, had opgemerkt, dat zijn zusje gewoonlijk schreeuwde, als hij haar onder de tafel in de knieën kneep, en scheen haar gaarne te hooren schreeuwen.
“Aw, Aw, je doet me zeer!” huilde Antje.
“Is ’t niet lekker, Pietje?” zei Polsbroekerwoud in eene heel kinderlievende bui.
“Daar heb jij ook wat,” antwoordde Pietje, en smeet hem een steeltje toe.
“Foei, Pietje!” zei Mama, en kreeg eene kleur.
“’t Wordt ook al een gannefje,” zei Papa glimlachend.
“Geeft u ze maar van die bessen, Mevrouw!” zeî Pols; “dat is gezond voor kinderen.”
“Ja,” zei Veervlug, “gezond en frisch. Dit herinnert mij eene Ode aan de aalbes, van een onzer dichters:
“’t Lust mij zingend u te loven,
Ed’le bes, gezond en frisch!
Heerlijk ooft van Neêrlands hoven,
Sieraad van der burgren disch!
Mijne zangster, die haar toonen
Aan ’t eenvoudig-ed’le wijdt,
Zal ook met een lied u kroonen,
Die eenvoudig edel zijt.
Andren zingen abrikozen;
Perzik, uw verheven zoet!..”
“’t Is of ik Sander hoor,” riep Mevrouw Van der Kaas.
“Ja,” zeî Veervlug, “ik kan het u niet geheel reciteren; maar nog ééne passage klinkt zeer schoon.
“Juich, verhef u vrij, Germanje!
Roem uw, druivenrijken Rijn!
Juich Bourgonje, bral Champagne!
De aalbes schenkt ons ed’len wijn.”
“Mooi, mooi,” riep een der Elberfelders. “Kellner! hebt ge ook aalbessenwijn?”
“Ja wel, Mijnheer!” zeî de Kellner.
“Geef mij dan nog een flesch Hochheimer. Die Hollandsche Mijnheer daar zal den bessenwijn waarschijnlijk prefereren.”
Veervlug scheen evenwel niet bijzonder nationaal te wezen; want hij hield zich met zijne vrienden bij den Rijnwijn.
De Delftsche familie trok op. Mijnheer zou gaarne nog wat beneden gebleven zijn, maar Geertje riep met luider stem: “Papa meê!” en Papa ging als een gehoorzaam vader meê naar boven.
Ook de Elberfelders vertrokken een weinig later; en de Goudsche schoolmeester zeide geeuwend, dat hij een beetje slaap kreeg.
“Ik ook,” zeiden de mede-Goudenaars, en bragten met veel moeite geeuwingen voort.
Mevrouw Korenaar en Ambrosine vertrokken insgelijks, de laatste met een eenigzins treurig gezigt. Zij wist dat het reisplan