De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo страница 5
Inderdaad, wanneer het schavot dáár zoo voor u oprijst, heeft het iets gruwelijks. Men kan ten aanzien der doodstraf eenigszins onverschillig zijn, zich daarvoor niet uitspreken, ja noch neen zeggen, zoolang men geen guillotine heeft gezien; maar als men er voor staat is de schok geweldig, men moet beslissen, en partij voor of tegen kiezen. Eenigen bewonderen, gelijk de Maistre; anderen vervloeken, gelijk Beccaria. De guillotine is de verlichamelijking der wet; zij noemt zich gerechtigheid; zij is niet onzijdig en veroorlooft anderen niet, onzijdig te blijven. Die haar ziet, voelt een geheimzinnige huivering. Alle maatschappelijke kwestiën plaatsen om de valbijl haar vraagteekens. Het schavot is een visioen. Het schavot is geen stellage, geen machine, geen gevoelloos werktuig van hout, ijzer en touw. Het gelijkt een soort van wezen, dat sombere gedachten opwekt. Het is alsof deze stellage ziet; deze machine hoort; dit werktuig begrijpt; dit hout, dit ijzer, dit touw een wil hebben. In de afgrijselijke gedachten, welke ’t gezicht van het schavot doet oprijzen, verschijnt het vreeselijk, doordat het aan zijn werk doet denken. Het schavot is de medeplichtige van den beul; het verslindt; het eet vleesch en drinkt bloed. Het schavot is een soort van gedrocht door den rechter en den timmerman vervaardigd; een spook, dat uit den dood, die het gegeven heeft, een verschrikkelijk leven voor zich zelven schijnt te hebben geput.
Daarom was ook de indruk afgrijselijk en diep; de bisschop scheen den dag na de terechtstelling en nog vele dagen later daarna zeer ternedergeslagen. De als door dwang tevoorschijn geroepen kalmte voor het sombere oogenblik was verdwenen; het spook der maatschappelijke gerechtigheid kwelde hem. Terwijl hij gewoonlijk met een vroolijke zelfvoldoening van zijn werkzaamheden wederkeerde, scheen hij zich nu iets te verwijten. Meermalen sprak hij in zich zelven en prevelde binnensmonds sombere alleenspraken. Zijn zuster hoorde hem zeggen: „Ik wist niet dat het zoo ijselijk was. ’t Is verkeerd, zich in de goddelijke wet zoo te verdiepen, dat men de menschelijke wet vergeet. Alleen aan God behoort de dood. Met welk recht raken de menschen aan dit onbekende?”
Allengs werden deze indrukken zwakker, en werden waarschijnlijk geheel uitgewischt. Evenwel merkte men op, dat de bisschop voortaan vermeed, over de gerechtsplaats te gaan.
Men kon den heer Myriel te allen tijde aan de sponde der zieken en stervenden roepen. Hij wist volkomen, dat hem daar zijn duurste plicht, zijn gewichtigste arbeid riep. Gezinnen, die ouders of kinderen verloren hadden, behoefden hem niet te roepen; hij ging er uit eigen beweging heen. Hij kon lang zwijgend bij den man zitten die zijn geliefde vrouw had verloren, bij de moeder die haar kind beweende. Evenals hij ter rechter tijd wist te zwijgen, kende hij ook het oogenblik, dat hij moest spreken. En hoe kon hij troosten! Hij trachtte niet de smart door vergetelheid te lenigen, maar ze door de hoop grooter en waardiger te maken. Hij zeide: „Let wel, op welke wijze gij de dooden beschouwt. Denk niet aan ’t geen verteert. Zie slechts scherp toe, en ge zult den levenden schijn van uw geliefden overledene in den hemel erkennen.” Den wanhopige poogde hij tot kalmte te brengen en trachtte hem neer te zetten, door op den onderworpen mensch te wijzen, en de smart, die een graf aanschouwt, te veranderen in een smart die naar een ster opziet.
Vijfde hoofdstuk.
Waarom Monseigneur Bienvenu te lang zijn priesterrokken draagt
In het huiselijk leven waren Myriels gevoelens dezelfde als in zijn openbaar leven. De vrijwillige armoede, waarin de bisschop van Digne leefde, zou voor ieder, die hem van nabij had kunnen gadeslaan, een ernstig en bekoorlijk schouwspel zijn geweest.
Gelijk alle oude lieden en de meeste denkers, sliep hij weinig. Zijn korte slaap was echter vast. Des morgens vroeg gaf hij zich een uur aan zijn overdenkingen over; daarna bediende hij de mis, ’t zij in de kerk, ’t zij in zijn huis. Na de mis nam hij zijn ontbijt, bestaande in roggebrood en melk. Daarna arbeidde hij.
Een bisschop is steeds met werkzaamheden overladen, dagelijks moet hij den secretaris van het bisdom ontvangen, ook bijna dagelijks zijn groot-vicarissen. Hij moet over de congegratiën het toezicht houden, privilegiën verleenen, een geheele kerkelijke bibliotheek, getijboeken, catechismussen, gebedenboeken enz. onderzoeken; hij moet mandementen schrijven, predikatiën vergunnen, pastoors en maires vereenigen, een kerkelijke en een administratieve correspondentie voeren, eenerzijds met den staat, anderzijds met den H. Stoel; kortom, duizend zaken wachten op hem.
Den tijd, welken hem deze duizend zaken, zijn kerkdiensten en zijn brevier lieten, wijdde hij vooreerst aan de noodlijdenden, de kranken en de bedrukten; den tijd, dien deze hem lieten, besteedde hij aan den arbeid. Nu eens spitte hij in zijn tuin, dan weer las en schreef hij. Hij had voor deze beide soorten van werk slechts één naam: hij noemde het tuinieren. „De geest is ook een tuin,” zeide hij.
Tegen den middag, wanneer het weder fraai was, ging bij uit en wandelde op het veld of in de stad, en vaak trad bij de hutten binnen. Men zag hem dan alleen, aan zijn gedachten overgegeven, met neêrgeslagen oogen, steunende op zijn langen wandelstok, in zijn violetkleurigen, gewatteerden en warmen rok, violetkleurige kousen, zware schoenen en met een platten driekanten hoed, met gouden kwasten aan de punten, op het hoofd.
’t Was overal feest waar hij verscheen, als bracht hij bij zijn komst iets verwarmends en verlichtends. Kinderen en oude lieden kwamen aan de deur, om den bisschop, evenals anders om de zon. Hij deelde zegen uit en men zegende hem. Aan elk, die iets behoefde, wees men zijn huis.
Nu en dan bleef hij staan, om tot knaapjes en jonge meisjes te spreken, en lachte de moeders toe. Hij bezocht de armen zoolang hij geld had; was het uitgegeven, dan bezocht hij de rijken.
Daar hij zijn priesterrokken zeer langen tijd droeg, en niet wilde dat men dit opmerkte, ging hij nooit uit dan in zijn violetkleurig kleed. Dit was hem in den zomer wel een weinig lastig.
Te huis komende deed hij zijn middagmaal, dat aan het ontbijt geëvenredigd was. Te half negen gebruikte hij met zijn zuster het avondeten. Magloire bediende hen. Niets kon soberder zijn dan deze maaltijd. Zoo de bisschop evenwel een zijner pastoors aan zijn tafel had, maakte Magloire van deze gelegenheid gebruik om voor monseigneur keurige visch uit de meren of fijn wild uit het gebergte op te disschen. Ieder pastoor strekte haar tot voorwendsel voor een goeden maaltijd, en de bisschop liet haar begaan. Gewoonlijk kwam op zijn tafel niet anders dan gekookte groenten en soep met olie. Men zeide dan ook in de stad: „wanneer de bisschop niet smult als een pastoor, eet hij als een trappist.”
Na het avondeten praatte hij een half uur met Baptistine en Magloire; vervolgens begaf hij zich naar zijn kamer en zette zich weder aan ’t schrijven, nu eens op losse bladen, dan weder op den kant van een foliant. Hij was geletterd en tamelijk geleerd. Hij heeft vijf of zes merkwaardige manuscripten nagelaten; onder andere een verhandeling over het vers van Genesis: „En de geest Gods zweefde over de wateren.” – Hij vergelijkt met dit vers drie teksten: het arabisch, dat zegt: „de winden Gods bliezen;” Flavius Josephus, die zegt: „Een wind van boven viel op de aarde;” en eindelijk de Chaldeeuwsche overzetting van Onkelos, die zegt: „Een wind, die van God kwam, blies over de wateren.” In een andere verhandeling onderzocht hij de godgeleerde werken van Hugo, bisschop van Ptolomaïs, achter-oudoom van den schrijver van dit boek en bewijst dat aan dezen bisschop de verschillende kleine werkjes moeten worden toegeschreven, die in de vorige eeuw onder het pseudonym van Barleycourt verschenen.
Soms verviel hij temidden zijner lectuur, onverschillig welk boek hij in handen had, plotseling tot diepe overpeinzing, waarna hij eenige regels op het blad zelf van het boek schreef. Deze regels hebben vaak volstrekt geen betrekking op het boek, dat ze bevat. Zoo hebben wij vóór ons een door hem geschreven kantteekening, in een boek in kwarto, getiteld: Correspondance du lord Germain avec les généraux Clinton, Cornwallis et les amiraux de la station de l’Amérique.
Deze kantteekening luidt als volgt:
„O gij, die zijt!
„In den prediker Salomo heet gij de Almachtige, in het boek der Makkabeeën