De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo страница 7

De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo

Скачать книгу

De sleutel bleef evenwel steeds in ’t slot steken.

      De tuin, die door de vermelde bijgebouwen ontsierd was, had vier paden, die bij een put elkander kruisten; een ander pad liep rondom den tuin, langs den witten muur, die hem insloot. Deze paden verdeelden den tuin in vier met palm omzoomde bedden. Op drie ervan verbouwde Magloire groenten; het vierde was door den bisschop met bloemen beplant; hier en daar stonden enkele vruchtboomen. Eens had Magloire schertsenderwijs gezegd: „Monseigneur, hoewel ge van alles zoo goed partij weet te trekken, is dit toch een nutteloos bed. ’t Ware beter, dat er salade op groeide, dan bloemen.” – „Gij vergist u, Magloire,” had de bisschop geantwoord, „het schoone is even nuttig als het nuttige.” En na eenig zwijgen voegde hij er bij: „Misschien nog nuttiger!”

      Dit bed, uit drie of vier rijen bloemen bestaande, hield den bisschop schier evenzeer bezig als zijn boeken. Hij bracht hier gaarne een paar uren door met snoeien, harken, spitten en zaaien. Den insekten was hij niet zoo vijandig als een tuinman wel gewenscht zou hebben. Voor ’t overige maakte hij geen aanspraak op botanische kennis; hij wist niets van geslachten en klassen, voelde volstrekt geen lust om tusschen Tournefort en de natuurlijke methode uitspraak te doen, en koos evenmin partij voor de utriculi tegen de cotyledonen, als voor Jussieu tegen Linnaeus. Hij bestudeerde de planten niet, maar beminde de bloemen. Hij achtte de geleerden zeer, maar meer nog de onwetenden; en zonder aan de achting voor beiden ooit in ’t minst te kort te doen, begoot hij zijn bloemperken alle zomeravonden met een groen geverfden blikken gieter.

      Het huis had niet één deur met een slot. De deur der eetkamer, die, zooals gezegd is, gelijkvloers met het kerkplein was, had vroeger sloten en grendels als een gevangenisdeur gehad. De bisschop had dit ijzerwerk doen wegnemen en de deur stond nu dag en nacht slechts op de klink. Ieder voorbijganger kon, hoe laat het ook was, ze openen. In den beginne had deze ongesloten deur de beide vrouwen zeer verontrust, maar de bisschop had haar gezegd, dat zij, zoo zij verkozen, haar deuren van grendels konden voorzien. Eindelijk hadden zij zijn gerustheid gedeeld, of hielden zich althans zoo. Slechts Magloire was nu en dan beangst. Wat de bisschop dacht, kon men aangeduid vinden in deze regels, door hem op den rand van een bijbelblad geschreven: „Het onderscheid is, dat de deur van een geneesheer nooit gesloten mag zijn, en die van een priester altijd open moet wezen.”

      In een ander boek, getiteld: Philosophie de la science médicale, had hij deze kantteekening geschreven: „Ben ik geen geneesheer, evenals zij? Ook ik heb mijn zieken: vooreerst degenen, welke zij hun zieken noemen; en dan de mijne, welke ik de ongelukkigen noem.”

      Elders had hij geschreven: „Vraag niet naar den naam van dengene, die u een nachtverblijf verzoekt. Voor hem, die een schuilplaats noodig heeft, is de naam een lastig ding!”

      Het gebeurde dan ook eens, dat een achtenswaardig geestelijke – ik weet niet of ’t de pastoor van Couloubroux of die van Pompierry was – hem op zekeren dag, waarschijnlijk op aansporing van Magloire vroeg, of Monseigneur wel zeker was niet eenigszins onvoorzichtig te handelen, door dag en nacht zijn deur voor ieder, die wilde binnengaan, open te laten, en of hij niet vreesde, dat in een zoo slecht bewaakt huis eens een ongeluk zou gebeuren. De bisschop klopte hem met zachten ernst op den schouder, zeggende: „Zoo de Heer het huis niet bewaakt, waken de wachters vergeefs.”

      Daarop sprak hij van iets anders.

      Dikwijls zeide hij: „Er is een dapperheid van den priester, evenals er een dapperheid van den dragonder-officier is. Maar,” liet hij er op volgen, „de onze moet rustig zijn.”

      Zevende hoofdstuk.

      Cravatte

      Hier doet zich als van zelve een feit voor, dat wij niet over ’t hoofd mogen zien; want ’t behoort tot dezulken, die het best aantoonen, welk een man de bisschop van D. was.

      Na de onderwerping der rooverbende van Gaspard Bès, die de bergengten van Ollioules onveilig had gemaakt, nam een zijner onderbevelhebbers, Cravatte, de wijk in het gebergte. Hij hield zich eenigen tijd met de rest der bende van Gaspard Bès in het graafschap Nizza schuil, ging vervolgens naar Piémont en verscheen plotseling weder in Frankrijk, in den omtrek van Barcelonnette. Men zag hem eerst te Jauziers, daarna te Tuiles. Hij verschool zich in de grotten van Joug de l’Aigle, en van daar begaf hij zich langs de sluipwegen van Ubaye en Ubayette naar de gehuchten en dorpen.

      Hij kwam zelfs tot Embrun, brak op zekeren nacht in de kerk in en beroofde de sacristie. Zijn rooverijen verspreidden schrik in den omtrek. Men zond de gendarmerie op hem af, doch vruchteloos. Telkens ontsnapte hij en bood soms gewapenden tegenstand. Het was een vermetele booswicht. Te midden van den algemeenen schrik kwam de bisschop. Op een rondreis bezocht hij ook Chastelar. De maire kwam bij hem en ried hem terug te keeren, wijl Cravatte het gebergte tot Arche en verder doorkruiste. Zelfs met een escorte was het reizen gevaarlijk, het leven van drie of vier ongelukkige gendarmes zou nutteloos zijn blootgesteld.

      „Ik ben dus ook voornemens zonder escorte te gaan,” antwoordde de bisschop.

      „Hoe kunt ge hieraan denken, Monseigneur?” hernam de maire.

      „Ik denk er zoo zeker aan, dat ik voor de gendarmes bedank en binnen een uur vertrek.”

      „Ge wilt vertrekken?”

      „Ja.”

      „Alleen?”

      „Alleen.”

      „Dat zult ge niet doen, Monseigneur!”

      „In het gebergte,” hernam de bisschop, „ligt een zeer kleine gemeente, welke ik sedert drie jaren niet bezocht heb. Daar wonen mijn vrienden, vreedzame, brave herders. Van de dertig geiten, welke zij hoeden, behoort er hun ééne, zij vervaardigen zeer fraaie wollen koorden van verschillende kleur, en spelen bergliederen op kleine fluiten met zes gaten. ’t Is noodig, dat hun van tijd tot tijd van den goeden God wordt gesproken. Wat zouden zij denken van een bisschop die bevreesd is? Wat zouden zij zeggen, zoo ik niet kwam?”

      „Maar de roovers, Monseigneur?”

      „Ja,” zei de bisschop, „ik denk er juist aan. Gij hebt gelijk. Ik kon ze ontmoeten. Ook zij hebben noodig van den goeden God te hooren.”

      „Maar, Monseigneur, ’t is een rooverbende, een troep wolven!”

      „Mijnheer de maire, ’t is misschien juist van dezen troep, dat Jezus mij herder wil maken. Wie kent de wegen der Voorzienigheid?”

      „Zij zullen u uitplunderen, Monseigneur.”

      „Ik heb niets.”

      „Zij zullen u vermoorden.”

      „Een ouden priester, die langs den weg zijn gebeden leest? Wat zou ’t hun baten?”

      „O, mijn hemel! Zoo ge hen ontmoette!”

      „Dan zal ik hun een aalmoes voor mijn armen vragen.”

      „Ga niet, Monseigneur. In ’s hemels naam! gij waagt uw leven!”

      „Is het anders niet, Mijnheer de maire?” zei de bisschop. „Ik ben niet in de wereld om mijn leven te behoeden, maar om de zielen te behoeden.”

      Men moest hem zijn wil laten. Hij vertrok, slechts van een kind vergezeld, dat zich aanbood hem den weg te wijzen. Zijn eigenzinnigheid werd veel besproken en baarde bekommering in de streek.

      Hij wilde noch zijn zuster, noch Magloire medenemen. Hij trok op een muildier door het gebergte, ontmoette niemand en kwam veilig en wel bij zijn „vrienden” de herders. Hij bleef hier veertien dagen,

Скачать книгу