De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo страница 10

De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo

Скачать книгу

Gij weet hoe hij met alles bekend is en hoeveel hij zich herinnert; want hij is nog altijd een goed koningsgezinde. ’t Is werkelijk een zeer oude Normandische familie, uit de generaliteit van Caen. Vóór vijf eeuwen leefden Raoul de Faux, Jean de Faux en Thomas de Faux, die tot den adel behoorden, en een hunner was heer van Rochefort. De laatste was Guy van Etienne Alexandre, „mestre-de-camp,” en nog iets bij de chevau-légers van Bretagne. Zijn dochter Marie Louise huwde met Adrien Charles de Gramont, zoon van den hertog Louis de Gramont, pair van Frankrijk, kolonel der fransche garden en luitenant-generaal. Men schrijft Faux, Fauq en Faouq.

      „Lieve mevrouw, beveel ons aan in de gebeden van uw vromen neef den kardinaal. Uw lieve Sylvanie heeft welgedaan, dat zij de korte oogenblikken, welke zij bij u is, niet verspilt met mij te schrijven. Dat zij welvarend is, naar uw zin arbeidt, mij steeds bemint, is alles wat ik wensch. Ik gevoel mij gelukkig, dat ik door u iets van haar verneem. Mijn gezondheid is tamelijk goed, en evenwel word ik van dag tot dag magerder. Vaarwel, het papier is vol en noodzaakt mij afscheid van u te nemen. Duizend groeten.

      „Baptistine.”

      „P. S. Uw neefje is allerliefst. Weet ge, dat hij weldra vijf jaar wordt? Gisteren zag hij een paard voorbijkomen, ’t welk men kniestukken had aangedaan, en hij vroeg: wat heeft het dier aan de knieën? – ’t Is waarlijk een lief kind. Zijn broertje sleept een ouden bezem als een rijtuig door de kamer en roept dan: ju!”

      Zooals men uit dezen brief ziet, wisten de twee vrouwen zich naar de eigenaardigheden van den bisschop te schikken, met dat vrouwelijk doorzicht dat den man beter begrijpt dan hij zich zelven. Onder zijn zacht en kalm voorkomen, ’t welk zich nooit verloochende, verrichtte de bisschop van Digne vaak grootsche, stoute en heerlijke handelingen, zonder dat hij ’t zelf scheen te vermoeden. Zij beefden dan, doch lieten hem zijn gang gaan. Soms waagde Magloire vooraf een aanmerking; doch nooit later. Nimmer stoorde men hem, zelfs niet door een enkel woord of gebaar, in ’t geen waarmee hij begonnen was. Zonder dat hij ’t behoefde te zeggen, en misschien zonder dat hij zelf er zich van bewust was, zoo groot was zijn eenvoudigheid, hadden zij op sommige oogenblikken een onbestemd gevoel, dat hij als bisschop handelde; dan waren zij niet meer dan twee schaduwen in huis. Zij bedienden hem lijdelijk, en zoo de gehoorzaamheid vorderde, dat zij verdwenen, verdwenen zij. Met wonderbare kieschheid van instinct gevoelden zij, dat te groote welwillendheid soms lastig kan wezen. Zelfs wanneer zij meenden dat hij in gevaar was begrepen zij dan ook – ik zeg niet zijn gedachten, maar zijn natuur in die mate, dat zij niet meer over hem waakten. Zij vertrouwden hem aan God.

      Voor ’t overige zeide Baptistine, gelijk men gelezen heeft, dat haars broeders dood de hare zou zijn. Magloire zeide het niet, maar was er van overtuigd.

      Tiende hoofdstuk.

      De bisschop tegenover een onbekend licht

      Op een tijdstip kort na den datum van den hiervoren medegedeelden brief deed de bisschop iets, dat, althans naar de meening der geheele stad, nog veel gewaagder was dan zijn tocht door het gebergte, waar zich de roovers ophielden.

      Nabij Digne op het land, woonde iemand in volstrekte eenzaamheid. Deze man, – om maar dadelijk het vreeselijke woord te zeggen – was een voormalig lid der conventie. Hij heette G.

      In de kleine wereld van Digne sprak men over het conventielid G. met een soort van afschuw. Een lid der conventie! kan men zich iets schrikkelijkers voorstellen? Deze lieden leefden in den tijd, toen men alle rangen ophief en elkander eenvoudig „burger” noemde. Deze man was schier een monster. Hij had wel niet voor den dood des konings gestemd, maar ’t scheelde niet veel. Hij was dus half en half een koningsmoorder, een vreeselijk man! Waarom had men, bij de terugkomst der wettige vorsten, dien man niet voor een bijzondere rechtbank gevoerd? Men zou hem wel niet onthoofd hebben; – er moet immers barmhartigheid zijn? – maar men had hem levenslang kunnen verbannen. Men zou een voorbeeld hebben kunnen stellen enz. enz. Bovendien was hij een godloochenaar, zooals al die lieden… Gekwaak van ganzen over den gier.

      Was G. dan een gier? Ja, wanneer men naar zijne woeste eenzaamheid oordeelde. Dewijl hij niet voor den dood des konings gestemd had, was hij niet in de verbanningsdecreten begrepen geworden, en had in Frankrijk mogen blijven.

      Hij woonde drie kwartier buiten de stad, ver van eenig gehucht, ver van eenigen weg, in een verborgen hoek van een zeer woest dal. Er werd gezegd dat hij er een soort van veld, een hol, een verblijf had. Geen buren, geen voorbijgangers zelfs. Sinds hij die vallei bewoonde, was het pad, ’t welk er heen voerde, door het gras overgroeid. Men sprak van dat verblijf als van het huis eens scherprechters.

      De bisschop dacht hieraan en zag soms in de verte naar den kant, waar een groep boomen het dal van het oude lid der conventie aanduidde, zeggende: „Daar woont een verlaten ziel!” En in gedachten voegde hij er bij: „ik ben hem een bezoek schuldig.”

      Wij moeten echter bekennen, dat dit voornemen, hoe natuurlijk ook in den beginne, hem, na eenige overweging, ongerijmd en onmogelijk, ja, schier stuitend, toescheen. De bisschop deelde immers in den grond de algemeene opinie, en het lid der conventie boezemde hem, zonder er zich recht rekenschap van te geven, een gevoel in, ’t welk aan haat grenst, en zoo juist door het woord afkeer wordt uitgedrukt.

      Evenwel, mocht de schurft van het schaap den herder verwijderd houden? Neen. Maar welk een schaap!

      De goede bisschop was in verlegenheid. Nu eens wilde hij gaan, dan weder terugblijven.

      Op zekeren dag verspreidde zich het gerucht in de stad, dat een jong herder, die bij het voormalig lid der conventie G. diende, een geneesheer was komen halen; dat de oude zondaar op sterven lag, en hij den nacht niet zou doorkomen. – Goddank! zeiden sommigen.

      De bisschop nam zijn stok, trok zijn overjas aan, wijl zijn priesterrok tamelijk versleten was, zooals wij reeds gezegd hebben, alsmede om den avondwind, die spoedig zou opsteken, en toog op weg.

      De zon ging onder en was schier aan de kim, toen de bisschop in het onherbergzaam oord aankwam. Toen hij bespeurde, dat hij dicht bij het hol was, klopte zijn hart sneller. Hij stapte over een sloot, klom over een heg, verwijderde eenige struiken, kwam in een verwaarloosden tuin, ging stoutmoedig eenige schreden voorwaarts, en zag eensklaps aan het einde van den braak liggenden grond, achter hoog kreupelhout, het hol.

      ’t Was een zeer lage, armoedige, kleine, maar nette hut, met een wijnstok langs den voorgevel.

      Vóór de deur zat op een ouden rolstoel, den armstoel van den boer, een man met wit haar, met welgevallen naar de zon ziende.

      Naast den grijsaard stond een knaap, de kleine herder, die den oude een kom melk toereikte.

      Terwijl de bisschop dit aanzag, sprak de oude man: „Ik dank u, ik heb niets meer noodig.” En zijn blik wendde zich van de zon, om zich naar den knaap te richten.

      De bisschop trad nader. Toen de oude man het gerucht van voetstappen hoorde, wendde hij het hoofd om, en zijn gelaat drukte al de verbazing uit, welke het na een lang leven nog uitdrukken kan.

      „Sinds ik hier ben,” zeide hij, „is dit de eerste maal dat iemand mij bezoekt. Wie zijt gij, mijnheer?”

      De bisschop antwoordde:

      „Ik heet Bienvenu Myriel.”

      „Bienvenu Myriel. Ik heb dezen naam meer gehoord. Zijt gij degeen, wien het volk monseigneur Bienvenu noemt?”

      „Die ben ik.”

      Half glimlachend hernam de grijsaard:

      „Dan zijt gij mijn bisschop.”

      „Zoo gij wilt!”

      „Ga

Скачать книгу