De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo страница 14

De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo

Скачать книгу

zaak was eenvoudig deze: hij had mishaagd.

      Onder andere zonderlingheden zouden hem op zekeren avond, dat hij zich bij een zijner voornaamste ambtsbroeders bevond, deze woorden zijn ontsnapt: – Deze fraaie pendules, deze heerlijke tapijten, deze keurige livreien, dat alles moet zeer lastig zijn! Ik zou al die overdaad niet willen, die mij gestadig in de ooren zou roepen: er zijn menschen die honger lijden! daar zijn er die verkleumen! er zijn armen! er zijn armen!

      ’t Is in ’t voorbijgaan gezegd, niet verstandig de weelde te haten. In dezen haat zou de haat tegen de schoone kunsten opgesloten liggen. Evenwel is de weelde bij geestelijken, uitgezonderd bij openbare plechtigheden en ceremoniën, een verkeerdheid. Zij schijnt gewoonten aan te duiden, die weinig met een wezenlijke weldadigheid overeenkomen. Een weelderig priester is een tegenstrijdigheid. De priester moet zich bij de armen houden. Of kan men nacht en dag onafgebroken met alle nooden, alle rampen, alle ontberingen in aanraking komen, zonder zelf iets van die heilige behoeftigheid te bezitten, als het stof van den arbeid? Kan men zich iemand voorstellen, die, als hij bij een vuur staat, geen warmte gevoelt? Kan men zich een arbeider voorstellen, die steeds aan een vuurhaard werkzaam, geen enkel geschroeid haar, geen zwarten vinger, geen droppel zweet, geen aschstofje op het gezicht zou hebben! Het groote bewijs van de weldadigheid eens priesters, vooral van een bisschop, is de armoede.

      Zoo dacht ongetwijfeld de bisschop van Digne.

      Men moet echter niet meenen, dat hij, ’t geen wij „de denkbeelden der eeuw” zouden noemen, in sommige teedere punten deelde. Hij mengde zich zelden in de godgeleerde twisten van dien tijd en zweeg over de kwestiën, waar staat en kerk in betrokken waren; doch zoo men sterk bij hem had aangedrongen, zou men hem waarschijnlijk meer ultramontaansch dan gallikaansch hebben bevonden. Dewijl wij een portret maken, en niets verbloemen willen, zijn wij verplicht hierbij te voegen, dat hij koud was voor den zinkenden Napoleon. Sinds 1813 stemde hij met alle vijandelijke manifestatiën in, en juichte ze toe. Hij weigerde Napoleon te zien, toen deze van het eiland Elba terugkeerde, en beval in zijn bisdom evenmin de openbare gebeden voor den keizer aan gedurende de honderd dagen.

      Behalve zijn zuster, mejuffrouw Baptistine, had hij twee broeders, van welken de een generaal, de andere prefekt was. Dikwijls schreef hij aan beiden. Eenigen tijd was hij misnoegd op den eenen, wijl de generaal, tijdens de ontscheping te Cannes een commandement in Provence hebbende, aan de spits van twaalfhonderd man den keizer had vervolgd, als iemand dien men wilde laten ontkomen. Hartelijker bleef zijn briefwisseling met zijn anderen broeder, den voormaligen prefekt, een braaf en achtenswaardig man, die te Parijs stil leefde.

      Ook Monseigneur had dus zijn oogenblikken van partijgeest, van verstoordheid, van ontevredenheid. De schaduw der hartstochten van dien tijd ging ook over dien zachtmoedigen, verheven geest, die zich met het eeuwige bezighield. Zeker, zulk een man had verdiend geen staatkundige meening te hebben. Men vergisse zich echter niet in onze bedoeling; wij maken onderscheid tusschen hetgeen „staatkundige meening” wordt genoemd, en die edele zucht naar vooruitgang, dat verheven vaderlandslievend, democratisch en menschelijk geloof, ’t welk in onze dagen de eigenlijke grond van ieder edel gemoed moet zijn. Zonder ons in kwestiën te verdiepen, die slechts zijdelings betrekking op dit boek hebben, zeggen wij alleen: het zou schoon geweest zijn, zoo Monseigneur Bienvenu niet royalistisch geweest ware en zijn blik zich geen oogenblik had afgewend van die zuivere bespiegeling, waarin men duidelijk, boven de begoochelingen en den haat der wereld, boven de stormachtige afwisseling der menschelijke zaken, deze drie heldere lichten: de waarheid, de gerechtigheid en de menschlievendheid ziet stralen.

      Aannemende dat God Monseigneur Bienvenu niet voor een staatkundige betrekking had geschapen, zouden wij zijn protest in naam van het recht en der vrijheid, zijn fier verzet, zijn gevaarlijken, maar rechtmatigen tegenstand tegen den machtigen Napoleon begrepen en bewonderd hebben. Maar wat ons behaagt tegen hen die klimmen, behaagt ons minder tegen hen die vallen. Wij beminnen slechts het gevecht zoolang er gevaar is; en in allen geval hebben alleen de strijders van het begin het recht, de verdelgers van het einde te zijn. Wie tijdens den voorspoed geen moedig beschuldiger was, moet ook bij den val zwijgen. De beschuldiger van den voorspoed is de eenige rechtmatige veroordeelaar in den tegenspoed. Wat ons betreft, wanneer de Voorzienigheid de zaak op zich neemt, laten wij ’t aan Haar over. 1812 begint ons te ontwapenen. In 1813 kon het laaghartig verzet van het vroeger zwijgende wetgevend lichaam, door de rampspoeden stoutmoedig gemaakt, niets anders dan verontwaardiging wekken, en men had ongelijk het toe te juichen; in 1814 was het een plicht, het hoofd af te wenden van die verraderlijke maarschalken, van dien senaat, die van den eenen modderpoel in den anderen overging, die hoonde na eerst vergood te hebben; van deze afvallige afgoderij, die den afgod bespuwt; in 1815, terwijl de lucht van groote rampen zwanger was, terwijl Frankrijk rilde bij de heillooze nadering er van, terwijl men bereids Waterloo zich schemerend voor Napoleon kon zien openen, had de treurige sympathie van het leger en het volk voor den door het lot veroordeelde niets belachelijks, en, den despoot er buiten gelaten, had, dunkt ons, een hart als dat van den bisschop van Digne het verhevene en treffende niet moeten miskennen, dat de hartelijke omhelzing van een groote natie, en een groot man aan den rand des afgronds had.

      Deze eigenaardigheid uitgezonderd was hij altijd en in alles rechtvaardig, waar, billijk, verstandig, nederig en waardig; weldadig en welwillend, en welwillendheid is een andere vorm van weldadigheid. Hij was een priester, een wijze, een mensch. Zelfs moeten wij zeggen, dat hij, bij deze staatkundige gevoelens, welke wij hem verweten hebben, en die wij geneigd zijn schier streng te beoordeelen, verdraagzaam en verschoonend was, wellicht meer dan wij, die er hier over spreken. De portier van het raadhuis was door den keizer aangesteld. ’t Was een oud-onderofficier der oude garde, met het legioen van eer van Austerlitz, en zoo trouw Bonapartistisch als de adelaar. Bij gelegenheid ontglipten dien armen drommel eenige onbedachte woorden, welke de wet destijds met den naam van „oproerige taal” bestempelde. Sedert het borstbeeld des keizers van het legioen-kruis verdwenen was, kleedde hij zich nooit volgens het voorschrift, om, zooals hij zeide, niet gedwongen te zijn dit kruis te dragen. Met eigen handen had hij eerbiedig het keizerlijk beeld uit het door Napoleon geschonken kruis genomen, en in de daardoor ontstane opening niets in de plaats willen stellen. „Ik sterf liever,” zeide hij, „dan op mijn hart de drie padden te dragen!” Hij spotte gaarne openlijk over Lodewijk XVIII, zeggende: „Die oude jichtpoot met zijn engelsche slobkousen; laat hem naar Pruisen gaan met zijn boksbaard;” en ’t deed hem genoegen in dezelfde verwensching de twee dingen, welke hij het meest verachtte, Pruisen en Engeland, samen te kunnen vatten. Hij weerde zich zoo, dat hij van zijn post ontzet werd. Nu was hij met vrouw en kinderen geheel zonder brood en huisvesting. De bisschop deed hem bij zich komen, berispte hem welwillend en stelde hem tot oppasser der kerk aan.

      In negen jaren had Monseigneur Bienvenu door edele daden en een liefderijk gedrag de stad Digne met een soort van teedere, kinderlijke vereering voor zich vervuld. Zelfs zijn gedrag tegen Napoleon was hem niet ten kwade geduid, maar stilzwijgend vergeven door het volk, welk volk, een goede, zwakke kudde, zijn keizer aanbad, maar zijn bisschop beminde.

      Twaalfde hoofdstuk.

      Monseigneur Bienvenu in de afzondering

      Een bisschop is bijna altijd omgeven door een schaar jonge geestelijken, gelijk een generaal door een zwerm jonge officieren. De waardige Franciscus van Sales noemt dezen ergens „melkmuilpriesters.” Elke loopbaan heeft haar aspiranten, welke het gevolg vormen van hen, die het doel reeds bereikt hebben. Geen macht of zij heeft haar omgeving, geen fortuin of zij heeft haar hof. Zij, die een toekomst najagen, fladderen om het schitterend tegenwoordige. Iedere hoofdkerk heeft haar staf. Elke bisschop, die slechts eenigen invloed heeft, heeft zijn wacht van seminaristen, die in het bisschoppelijk paleis de ronde doen, er de orde bewaren en naar een glimlachje van Monseigneur dingen. Een bisschop voor zich winnen, is de voet in den stijgbeugel tot het Diakenschap. Men moet vooruit in de wereld, en het apostelschap veracht het kanunnikschap niet.

      Evenals in den staat invloedrijke ambtenaren, zijn in de kerk invloedrijke prelaten. ’t Zijn de bisschoppen, die bij het hof gezien, rijk, sluw en in de groote wereld gezocht zijn; die ongetwijfeld

Скачать книгу