De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo страница 12

De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo

Скачать книгу

greep den arm des bisschops. „Lodewijk XVII! Welnu. Wien betreurt ge? Het onschuldige kind? Goed; dan ween ik met u. Maar het kind des konings? vergun mij dan deze opmerking. Voor mij is de broeder van Cartouche – een onschuldig kind, dat op het Greveplein onder de schouders werd opgehangen tot de dood er op volgde, enkel en alleen om de misdaad, dat hij de broeder van Cartouche was – niet minder beklagenswaard dan de kleinzoon van Lodewijk XV, – insgelijks een onschuldig kind, dat in den toren van den tempel werd gemarteld, enkel en alleen om de misdaad, dat hij de kleinzoon van Lodewijk XV was.

      „Mijnheer,” riep de bisschop, „zulk een bijeenvoeging van namen bevalt mij niet.”

      „Welken van beiden, Cartouche of Lodewijk XV, meent ge dat onrecht geschiedt?”

      Er ontstond een oogenblik zwijgens. Het berouwde den bisschop schier, dat hij gekomen was, en evenwel gevoelde hij zich op zonderlinge wijze aangedaan.

      Het lid der conventie hernam:

      „Mijnheer de priester, gij houdt niet van de ruwe zijde der waarheid; Christus beminde ze. Hij nam een roede en veegde den tempel schoon. Zijn bliksemende geesel was een ruw verkondiger der waarheid. Wanneer hij zeide: „Laat de kinderen tot mij komen!” maakte hij geen onderscheid onder de kinderen. Hij zou niet geaarzeld hebben den zoon van Barrabas en den zoon van Herodes naast elkander te plaatsen. Mijnheer, de onschuld is op zich zelve een kroon. De onschuld heeft niet noodig een koninklijke hoogheid te zijn. Zij is even verheven in lompen als met het leliewapen!”

      „Gewis,” zei de bisschop zacht.

      „Dit is niet alles,” hernam G. „Ge hebt Lodewijk XVII genoemd. Laten wij elkander verstaan. Laten wij treuren over alle onschuldigen, alle martelaars, alle kinderen, zoowel die der lagere als der hoogere standen. Ik neem er deel aan. Maar dan, ik heb het u gezegd, moeten wij hooger opklimmen dan tot 93, en ’t is vóór den tijd van Lodewijk XVII, dat wij ons treuren moeten beginnen. Ik zal gaarne de kinderen der koningen met u beweenen, mits ge met mij de kleinen des volks beweent.”

      „Ik beween allen,” zei de bisschop.

      „Ik evenzeer,” riep G. „Zoo de balans mocht overhellen, is ’t naar de zijde des volks. Het lijdt het langst.”

      Wederom ontstond een pauze. ’t Was het conventielid, dat ze afbrak. Hij richtte zich met den elleboog op, vatte een deel van zijn wang tusschen duim en voorvinger, zooals men wel onwillekeurig doet, wanneer men vraagt en nadenkt, en sloeg met al de kracht van den doodsstrijd zijn blik op den bisschop. ’t Was schier een uitbarsting, waarmede hij vervolgde:

      „Ja, mijnheer, sinds lang lijdt het volk. Maar, dit is niet alles: zeg mij, waarom komt ge mij ondervragen en mij van Lodewijk XVII spreken? Ik ken u niet. Zoolang ik in deze streek ben, heb ik op deze plaats gewoond, geheel alleen, ik zette geen voet er buiten en zag niemand dan dezen knaap, die mij helpt. ’t Is waar, uw naam is flauw tot mij doorgedrongen, en, ik moet het zeggen, op geen ongunstige wijze; maar dat heeft niets te beteekenen; behendige lieden hebben allerlei middelen tot hun dienst om het goede volk wat wijs te maken. Maar ik heb het ratelen van uw rijtuig niet gehoord; ge hebt het zeker ginds achter het kreupelhout gelaten, waar de weg zich scheidt. Ik zeg u, dat ik u niet ken. Gij hebt mij gezegd, dat ge de bisschop zijt; maar dit zegt mij niets nopens uw zedelijken persoon. Kortom, ik herhaal mijn vraag: Wie zijt ge? Ge zijt een bisschop, dat wil zeggen: een prins der kerk, een dier in goud gedoste mannen, met wapenschilden, jaargelden en rijke prebenden, – de bisschop van Digne 15000 fr. vast traktement, 10000 fr. buitengewone inkomsten, te zamen 25000 fr. – met koks en livreibedienden, – een dier mannen, die in weelde leven, des vrijdags waterhoenders eten, met lakeien vóór en achter zich in galarijtuig prijken, die paleizen bewonen en in koetsen rijden in den naam van Jezus Christus, die barrevoets ging! Ge zijt een prelaat; gij hebt gelijk de anderen jaargelden, paleizen, paarden, lakeien, een rijke tafel, al de geneuchten des levens, en gelijk de anderen, leeft ge in genot; dat is wel, maar het zegt mij te veel of te weinig; het geeft mij geen licht genoeg aangaande uw innerlijke, persoonlijke waarde, de waarde van u, die hier komt met het blijkbaar doel om mij lessen te geven. Tot wien spreek ik? Wie zijt ge?”

      De bisschop boog het hoofd en antwoordde: „Vermis sum.” (ik ben een worm.)

      „Een worm in een koets!” bromde het oud lid der conventie.

      ’t Was nu zijn beurt om trotsch, en die van den bisschop om deemoedig te zijn.

      De bisschop antwoordde vriendelijk:

      „’t Zij zoo, mijnheer. Maar verklaar mij, hoe mijn koets, die ginds achter ’t geboomte staat, hoe mijn goede tafel en de waterhoenders die ik vrijdags eet, hoe mijn vijf-en-twintig duizend francs inkomen, hoe mijn paleis en mijn lakeien bewijzen, dat medelijden geen deugd, dat weldadigheid geen plicht is, en dat 93 niet onbarmhartig is geweest.”

      Het oud-lid der conventie streek de hand over zijn voorhoofd als om er een wolk van te verdrijven.

      „Eer ik u antwoord,” sprak hij, „verzoek ik u vergeving. Ik had zooeven ongelijk, mijnheer. Ge zijt ten mijnent, ge zijt mijn gast. Ik ben u beleefdheid schuldig. Gij bestrijdt mijn denkbeelden, het past mij niet verder te gaan dan alleen uw redenen te wederleggen. Uw rijkdommen en genietingen zijn voordeelen, die ik tegen u in de discussie heb; maar de wellevendheid vordert, dat ik er mij niet van bedien. Ik beloof u ze niet weder te gebruiken.”

      „Ik dank u,” zei de bisschop.

      G. hernam: „Laten wij wederkeeren tot de verklaringen welke ge mij gevraagd hebt. Hoe was ’t ook? Wat zeidet ge mij? dat 93 onbarmhartig was geweest?”

      „Ja, onbarmhartig,” zei de bisschop. „Wat denkt ge van Marat, die de guillotine met handgeklap toejuichte?”

      „Wat denkt gij van Bossuet, die voor de dragonnades een Te Deum zong?”

      Dit antwoord was hard, maar het trof het doel met de kracht van een werpspies. De bisschop ontroerde en wist niet wat te antwoorden; hij gevoelde zich gekrenkt, dat Bossuets naam op deze wijze werd aangehaald. De edelste geesten hebben hun afgoden, en voelen zich gekrenkt, wanneer de logica den eerbied uit het oog verliest.

      Het lid der conventie begon zwaar te ademen; het hijgen van den doodsstrijd, dat zich in de laatste ademtochten mengt, brak zijn stem af, in zijn oogen blonk evenwel nog een volkomen helderheid van geest. Hij vervolgde:

      „Ik wil nog enkele woorden over ’t een en ander zeggen. Behalve de revolutie, die in haar geheel genomen een reusachtige bevestiging van de menschelijke waarde is, is 93, helaas; een antwoord. Gij vindt haar onverbiddelijk; maar de geheele monarchie dan, mijnheer? Carrier is een bandiet; maar welken naam geeft ge aan Montrevel? Fouquier Tainville is een schurk; maar wat denkt ge van Lamoignon-Bêville? Maillard is afschuwelijk, maar Saulx-Tavannes, als ’t u belieft? Pater Duchène is wreed, maar welken naam wilt ge aan pater Letellier geven? Jourdan (Coupe-tête) is een monster, maar in mindere mate dan mijnheer de markies de Louvois. Waarde heer, ik beklaag de aartshertogin en koningin Marie-Antoinette; maar ik beklaag ook de arme Hugenootsche vrouw, die in 1685, onder Lodewijk den Groote, mijnheer, terwijl ze haar kind zoogde, gegrepen en tot aan de heupen bloot, aan een paal gebonden werd, op eenigen afstand van haar kind; haar borst zwol van melk en haar hart van angst; het hongerige bleeke kind, die borst ziende, kermde en schreeuwde; en de beul zeide tot de vrouw, tot de moeder en voedster: Zweer uw geloof af! haar de keus latende tusschen den dood van haar kind en den dood van haar geweten. Wat zegt ge van deze Tantalus-foltering, toegepast op een moeder? Bedenk het wel, mijnheer: de fransche revolutie heeft haar redenen gehad. Haar toorn zal de toekomst vergeven. Haar resultaat is een betere wereld. Uit haar vreeselijkste slagen komt een liefkoozing van het menschelijk geslacht voort. Maar ik zwijg… Mijn spel is al te schoon, – en bovendien – de dood nadert.”

      En zijn oogen

Скачать книгу