De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo страница 9
De bisschop klapte goedkeurend in de handen.
„Dat noem ik spreken!” riep hij. „Dat materialisme is toch een uitmuntende, bewonderenswaardige zaak; maar niet ieder bezit het. En als men het bezit, is men geen dupe meer; men laat zich niet dwaselijk verbannen als Cato, noch steenigen als Stefanus, noch levend verbranden als de maagd van Orleans. Zij, die zich dit bewonderenswaardig materialisme hebben kunnen verschaffen, smaken het genoegen, zich onverantwoordelijk te gevoelen en te gelooven, dat zij, zonder eenig bezwaar, alles mogen aannemen en kunnen verduwen: ambten, belooningen, waardigheden, eerlijk of oneerlijk verkregen macht, winstgevende trouwbreuk, voordeelig verraad, verkrachting van het geweten, en daarbij de overtuiging, dat zij na het genot van dit alles, in ’t graf zullen dalen. Het is zeer aardig! ik zeg dit niet ten uwen opzichte, mijnheer de senator; ’t is mij evenwel onmogelijk u geen geluk te wenschen. Gij, groote heeren, hebt, zooals ge zegt, een philosophie op uw eigen hand, een keurige, verfijnde alleen voor de rijken genietbare philosophie, die voor alle gerechten geschikt is en de wellusten des levens voortreffelijk kruidt. Deze philosophie is door een nieuw soort denkers uit de diepte gehaald. Maar ge zijt wel heel goed, van te willen vergunnen, dat het geloof aan den goeden God de wijsbegeerte van het volk zij, zoo omtrent als de gans met uien de met truffels gespekte kalkoen des armen is.”
Negende hoofdstuk.
De broeder door de zuster geschilderd
Om een denkbeeld te geven van het huiselijk leven des bisschops van Digne en hoe de beide vrome vrouwen zich in haar handelingen, gedachten, zelfs in haar lichtgevoelig vrouwelijk instinct, naar de gewoonten en inzichten van den bisschop voegden, zonder dat hij ze in woorden behoefde uit te drukken, kunnen wij niet beter doen dan een brief van mejuffrouw Baptistine aan mevrouw de Boischevron, een vriendin harer jeugd, over te schrijven. Deze brief ligt voor mij.
„Lieve mevrouw! Geen dag gaat voorbij, zonder dat wij van u spreken. Dit is zoo onze gewoonte, maar er is nog een andere reden. Verbeeld u, dat bij het schoonmaken en stoffen van zoldering en wanden Magloire eenige ontdekkingen heeft gedaan; zoodat thans onze twee kamers, die met oud, overgewit papier behangen waren, een kasteel als het uwe niet zouden ontsieren. Magloire heeft het geheele behangsel afgescheurd. Daar bevond zich iets onder. Mijn salon, waarin geen meubelen zijn, en waarvan wij ons bedienen om de wasch te drogen, is vijftien voet hoog, achttien voet in ’t vierkant en heeft een geschilderde zoldering, die vroeger verguld was, evenals die bij u. Toen het huis tot hospitaal werd ingericht, werd er een katoenen plafond over aangebracht. Het snijwerk dat men er vindt is uit den tijd onzer grootmoeders. Maar ge moest mijn kamer eens zien! Magloire heeft onder ten minste tien over elkander geplakte lagen behangselpapier schilderingen ontdekt, die, al mogen ze niet bijzonder fraai heeten, toch zeer aardig zijn. Men ziet er Telemachus, die door Minerva tot ridder wordt geslagen; iets verder vindt men hem in de tuinen, welker namen ik mij niet terstond herinner; ik bedoel die, waarheen de Romeinsche dames zich een enkelen nacht begaven. Wat zal ik u zeggen? ik heb Romeinen, Romeinsche vrouwen (hier is een woord onleesbaar), en wat dies meer zij. Magloire heeft dat alles schoon gemaakt, en dezen zomer zal zij eenige beschadigde plekken herstellen, en alles vernissen; en dan zal mijn kamer een waar museum zijn. Ook heeft zij in een hoek van den zolder twee houten consoles van antieken vorm gevonden. Men vroeg zes franks om ze opnieuw te vergulden, maar ’t is beter dat geld aan de armen te geven; zij zijn overigens leelijk, en ik zou liever een ronde mahoniehouten tafel hebben.
„Ik ben voortdurend zeer gelukkig. Mijn broeder is zoo goed. Hij geeft alles wat hij heeft aan de armen en zieken. Wij zijn dus steeds schraal bij kas. Des winters lijden de armen hier veel, en moet men voor de ellendigen wel iets doen. Wat ons betreft, wij hebben tamelijk goed verwarmde en verlichte vertrekken. Een genot boven duizenden!
„Mijn broeder heeft zijn eigenaardigheden. Wanneer hij er over spreekt, zegt hij, dat een bisschop zoo wezen moet. Verbeeld u, de huisdeur is nooit gesloten. Ieder die wil kan binnentreden, en is terstond bij mijn broeder. Hij is nergens bang voor, zelfs niet des nachts. Dit noemt hij zijn dapperheid.
„Hij wil niet, dat ik mij om hem beangstige, evenmin als Magloire. Hij stelt zich aan allerlei gevaren bloot, en wil zelfs niet dat wij er iets van merken. Men moet hem weten te begrijpen.
„Hij gaat uit in den regen, hij waadt door water, hij reist in den winter. Hij vreest evenmin den nacht, als dat hij bang is op onveilige wegen en bij gevaarlijke ontmoetingen.
„Verleden jaar is hij alleen naar een oord gegaan, waar zich roovers ophielden. Hij wilde ons niet medenemen, en is veertien dagen afwezig geweest. Toen hij terugkwam, was hem niets kwaad ontmoet; men waande hem dood, maar hij was in blakenden welstand, en zeide: Zie, hoe men mij bestolen heeft! Toen opende hij een koffer, die vol kostbaarheden uit de hoofdkerk van Embrun was, welke de roovers hem gebracht hadden.
„Toen hij dezen keer terugkwam, kon ik niet nalaten een weinig op hem te knorren; ik deed dit echter onder het ratelen van ’t rijtuig, opdat niemand mij zou kunnen hooren.
„In den beginne dacht ik: ’t is verschrikkelijk; er is geen gevaar, dat hem weerhoudt. Thans ben ik er aan gewoon geworden, en ik geef Magloire een wenk, dat zij hem niet tegenhoude. Hij moge zich wagen, zooveel hij wil. Ik ga in gezelschap van Magloire heen, begeef mij naar mijn kamer, bid voor hem en ga slapen. Ik ben gerust, want ik weet, dat zoo hem eenig ongeluk overkwam, dit mijn dood zou zijn. Ik zou met mijn broeder en mijn bisschop tot den goeden God gaan. Magloire heeft meer moeite dan ik gehad, om zich te gewennen aan ’t geen zij zijn onvoorzichtigheden noemde. Thans is zij er ook aan gewoon. Wij bidden beiden, maken ons beiden beangst en vallen in slaap. En zoo de duivel in huis kwam, niemand zou hem tegenhouden. Wat hebben wij in allen gevalle ook te vreezen? Er is hier steeds iemand bij ons, die de sterkste is. De duivel moge in huis komen, maar de goede God woont er.
„Dit is mij genoeg. Mijn broeder behoeft mij nu geen enkele opheldering meer te geven. Ik begrijp hem zonder dat hij spreekt, en wij geven ons aan de Voorzienigheid over.
„Zoo behoort men te handelen jegens iemand van een verheven geest.
„Ik