De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo страница 11
„Ik zie met genoegen, dat men mij verkeerd ingelicht heeft. Gij schijnt in geenen deele ziek!”
„Ik zal gezond worden, mijnheer,” antwoordde de grijsaard; en na een poos voegde hij er bij: „Binnen drie uren sterf ik. Ik ben eenigszins een dokter en weet hoe de laatste ure komt. Gisteren waren alleen mijn beenen koud, nu heeft de koude mijn knieën bereikt; ik voel, dat zij hooger komt, en wanneer zij tot het hart dringt, is ’t gedaan. ’t Is een fraaie avond, niet waar? ik heb mij naar buiten doen rollen om een laatsten blik op de wereld te werpen. Gij kunt gerust tot mij spreken, ’t vermoeit mij niet. Ge hebt welgedaan, een stervende te komen bezoeken. ’t Is ook goed, dat zulk een oogenblik getuigen hebbe. Men heeft zijn kleine wenschen: ik had zoo gaarne tot aan den dageraad willen leven, maar ik weet dat mij nauwelijks nog drie uren overblijven. Het zal nacht zijn. ’t Is trouwens om ’t even. Sterven is een zeer eenvoudige zaak. Men heeft daartoe het daglicht niet noodig. Het zij zoo! Ik zal onder den vrijen hemel sterven.”
De grijsaard wendde zich tot den herder:
„Ga, leg u ter ruste. Gij hebt den vorigen nacht gewaakt. Ge zijt vermoeid.”
De knaap ging in de hut. De grijsaard oogde hem na en voegde er bij, als tot zich zelven sprekende:
„Ik zal sterven, terwijl hij slaapt. De slaap van den dood en die van het leven zullen goede buren zijn.”
De bisschop was niet bewogen, zooals men zou gedacht hebben. Hij meende in deze wijze van sterven God niet te zien; om de waarheid te zeggen – want de kleine tegenstrijdigheden van groote harten moeten evenzeer als het overige aangewezen worden – hij, die zoo dikwijls om het „Hoogwaarde heer” lachte, voelde zich eenigszins gekrenkt, dat hij niet „Monseigneur” werd genoemd, en was bijna in verzoeking met „burger” te antwoorden. Hij voelde schier lust tot die vernederende gemeenzaamheid, welke men veelal bij geneesheeren en priesters vindt; maar die bij hem niet gewoon was. Hoe het zij, deze man, dit oud lid der conventie, deze volksvertegenwoordiger, was een machtige der aarde geweest, en misschien voor het eerst van zijn leven kwam een lust tot strengheid bij den bisschop op.
Intusschen zag de zieke hem met een bescheiden vriendelijkheid aan, waarin men misschien den ootmoed had kunnen ontdekken, welke zoozeer past wanneer men op ’t punt is, van tot stof weder te keeren.
De bisschop, hoewel anders afkeerig van nieuwsgierigheid, welke naar zijn meening aan beleediging grensde, aanschouwde onwillekeurig het oud lid der conventie met eenige opmerkzaamheid, welke belangstelling echter uit geen genegenheid ontsproot, en waaromtrent hij zich in ieder ander geval een verwijt zou hebben gemaakt. Een lid der conventie kwam hem voor, als eenigszins buiten de wet, zelfs buiten de wet der liefde te staan.
G. was kalm, hij zat bijna recht op, zijn stem was krachtig; hij was een dier forsche tachtigjarigen, welke de physiologen in verwondering brengen. De revolutie heeft vele van zulke mannen gezien, die met hun tijd in overeenstemming waren. Men ontdekte in dien grijsaard den boven beproeving verheven man. Reeds zijn einde zoo nabij, had hij al de teekenen der gezondheid behouden. In zijn helderen blik, in zijn vaste stem, in zijn krachtige schouderbewegingen, lag iets dat den dood in verlegenheid had kunnen brengen. Azraël, de mahomedaansche doodsengel, zou zijn teruggekeerd, in de meening dat hij bij den verkeerde was gekomen. G. scheen te sterven, omdat hij het zoo wilde. Er vertoonde zich nog vrijheid in zijn doodsstrijd. Slechts zijn beenen waren bewegingloos; daar had de duisternis hem reeds aangegrepen. De voeten waren dood en koud, maar het hoofd leefde met al de kracht des levens en scheen in volkomen helderheid te zijn. G. geleek in dit ernstig oogenblik dien koning uit de Oostersche vertellingen, die van boven vleesch, van onder marmer was.
De bisschop ging op een steen zitten, welke daar lag. Hij begon toen, zonder inleiding, op den toon der berisping:
„Ik wensch u geluk, dat gij tenminste niet voor den dood des konings gestemd heb.”
Het oud-lid der conventie scheen den verborgen scherpen zin niet op te merken, die in het woord „ten minste” lag opgesloten. Maar de glimlach was geheel van zijn gelaat verdwenen.
„Wensch mij niet te spoedig geluk, mijnheer, want ik heb voor den dood van den tiran gestemd,” antwoordde hij ongevoelig op de stem der strengheid.
„Wat bedoelt ge hiermede?” hernam de bisschop.
„Ik bedoel, dat de mensch een tiran heeft, de onwetendheid. Ik heb voor den dood van dien tiran gestemd. Deze tiran heeft het koningsschap in ’t leven geroepen, een valsch gezag, terwijl de wetenschap het ware gezag is. De mensch moet alleen door de wetenschap bestuurd worden.”
„En door het geweten,” voegde de bisschop er bij.
„Dit is hetzelfde. Het geweten is vereeniging van alle wetenschap, die in ons is.”
Monseigneur Bienvenu luisterde, eenigszins verwonderd, naar deze voor hem nieuwe taal.
De oude man vervolgde:
„Toen het Lodewijk XVI gold, heb ik neen gezegd. Ik geloof niet dat ik het recht heb een mensch te dooden; maar ik voel mij verplicht het kwaad uit te roeien. Ik heb voor het einde van den tiran gestemd. Dat wil zeggen, het einde der prostitutie van de vrouw, het einde der slavernij van den man, het einde der onwetendheid van het kind. Toen ik vóór de republiek stemde, stemde ik vóór dit alles. Ik stemde vóór de broederschap, voor de eendracht, voor den dageraad! Ik heb geholpen aan den val van vooroordeelen en dwalingen. Uit de puinhoopen der vooroordeelen en dwalingen ontstaat het licht. Wij hebben de oude wereld omvergeworpen; en de oude wereld, een vat vol jammer en ellende, is een vaas van geluk geworden, toen ze omgeworpen en van het menschelijk geslacht gestort werd.”
„Een gemengd geluk,” zei de bisschop.
„Ge kondt zeggen een verstoord geluk; en thans, na de noodlottige terugkomst van het verleden, dat men 1814 noemt, een vervlogen geluk. Helaas! het werk was onvoltooid, dit beken ik. Wij hebben den ouden regeeringsvorm feitelijk vernietigd; maar wij hebben dien in de denkbeelden niet geheel kunnen uitroeien. Het is niet genoeg de misbruiken af te schaffen; men moet de zeden herscheppen! De molen staat niet meer, schoon de wind er nog is.”
„Gij hebt afgebroken. Afbreken kan nuttig zijn, maar ik wantrouw het afbreken, wanneer het in toorn geschiedt.”
„Het recht heeft zijn toorn, mijnheer de bisschop; en de toorn van het recht is een beginsel van vooruitgang. Om ’t even, en wat men ook zegge, de fransche revolutie is de grootste stap dien het menschdom sedert Jezus Christus gedaan heeft – een onvolledige stap misschien, maar toch een verhevene. Zij heeft alle maatschappelijke vraagstukken opengelegd. Zij verzachtte, kalmeerde, bevredigde, verlichtte de gemoederen; zij heeft stroomen van beschaving over de wereld uitgestort. Zij is goed geweest. De fransche revolutie is de wijding der menschheid.”
De bisschop kon niet nalaten te prevelen: „Zoo, en 93?”
Met schier indrukwekkende plechtigheid zette de grijsaard zich recht op zijn stoel, en zeide zoo luid als ’t een stervende vermag:
„Ha, spreekt gij van 93. Ik verwachtte het! Gedurende vijftienhonderd jaar heeft zich een wolk saamgetrokken. Na vijftien eeuwen barstte zij los. Gij beschuldigt het onweder.”
De bisschop voelde, misschien zonder ’t zich zelven te bekennen, dat iets in hem getroffen was. Hij liet echter niets merken en antwoordde:
„De rechter spreekt in naam der gerechtigheid; de priester spreekt in naam der ontferming, welke niets anders is dan een hoogere gerechtigheid. Een bliksemstraal kan niet verkeerd treffen. En Lodewijk XVII?” voegde hij er bij, het oud