De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor Hugo

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo страница 4

De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo

Скачать книгу

Paris, ecce Homo

      Om alles nog eens in een enkel woord te zeggen: de straatjongen van Parijs is heden, gelijk eertijds de grœculus van Rome, ’t is het volk als kind, met den rimpel der oude wereld op het voorhoofd.

      De straatjongen is voor de natie tevens een bekoorlijkheid en een ziekte; een ziekte die genezen moet worden; hoe? door verlichting.

      Het licht maakt gezond.

      Het licht verheldert.

      Alle maatschappelijke weldaden komen voort uit de wetenschappen, de letterkunde, de kunsten, het onderwijs. Men vorme menschen! Verlicht ze, opdat zij u verwarmen. Vroeg of laat zal de gewichtige kwestie van het algemeen onderwijs met de onweerstaanbare macht van onwedersprekelijke waarheid gevestigd zijn, en zij die dan onder het opzicht der Fransche idée regeeren, zullen kiezen moeten tusschen de kinderen van Frankrijk of de straatjongens van Parijs; licht tusschen vlammen, of dwaallichten in de duisternis.

      De straatjongen is de vertegenwoordiging van Parijs, Parijs die der wereld.

      Want Parijs is een geheel. Parijs is de zoldering van het menschelijk geslacht. Geheel deze groote stad is een samenvatting der doode en levende zeden. Wie Parijs ziet, meent de geheele geschiedenis met den hemel en de sterren er tusschen te aanschouwen. Parijs heeft een kapitool, het stadhuis, een Parthenon, Notre Dame, een berg Aventinus, de voorstad St. Antoine, een asinarium, de Sorbonne, een Pantheon, het Pantheon, een heilige weg (via Sacra), de boulevard des Italiens, een windtoren, de openbare meening; en voor de gemoniën heeft het ’t belachelijke. Zijn majo heet faraud (handwerkgezel), zijn transteverijn heet voorstedeling, zijn lazzarone heet pègre (dief), en zijn Cockney heet Gandin. Al wat elders is, is ook te Parijs.

      Zoek iets wat Parijs niet heeft. De kuip van Trophonius bevat alles wat in den bak van Mesmer was; Ergaphilas herrijst in Cagliostro; de bramin Vasaphanta verlichamelijkt zich in den graaf van Saint-Germain; en het kerkhof van St. Medardus doet evengoed wonderen als de moskee Oumoumié te Damaskus.

      Parijs heeft een Esopus, Mayeux, en een Canidia, mejuffrouw Le Normand. Het schrikt als Delphus bij de treffende vertooningen der geestverschijningen; het doet de tafels draaien gelijk Dodona de drievoeten. Het plaatst de grisette op den troon, gelijk Rome de courtisane. Kortom: Is Lodewijk XV erger dan Claudius, madame Dubarry is beter dan Messalina. Parijs vereenigt in zich, als in een onbeschrijfelijke type, die bestaan heeft en waarmede wij zelfs in aanraking zijn geweest, de Grieksche naaktheid, de hebreeuwsche melaatschheid en de gasconsche kwinkslag. Het mengt Diogenes, Job en Paljas ondereen, bekleedt een spook met oude nummers van den Constitutionnel en brengt Chodruc Duclos voort.

      Hoewel Plutarchus zegt: „de tyran wordt niet oud”, onderwerpt zich toch Rome onder Sulla evenals onder Domitiaan en mengde gaarne water in zijn wijn. De Tiber was een Lethé, zoo men den lof van Varus Vibiscus mag gelooven: Contra Gracchos Tiberim habemus. Bibere Tiberim id est seditionem oblevisci. Tegen de Grieken hebben wij den Tiber. Uit den Tiber te drinken is het oproer vergeten. Parijs drinkt dagelijks een millioen kannen water, maar dit belet niet, dat het bij gelegenheid den stormmarsch slaat en de stormklok luidt.

      Overigens is Parijs toch goedhartig. Het neemt alles aan; in ’t geen Venus betreft, is het niet keurig; zijn Callipyge is een Hottentotsche vrouw; zoo het maar kan lachen, vergeeft het alles; leelijkheid, wanstaltigheid vervroolijkt het; de ondeugd verschaft het verstrooiing; wees grappig en ge kunt een grappenmaker zijn; zelfs de huichelarij, deze uiterste onbeschaamdheid, walgt het niet; het is zoo letterkundig, dat het voor Basile den neus niet dichtknijpt, en zich evenmin ergert over het gebed van Tartuffe als Horatius voor den hik van Priapus terugdeinst. Geen trek van het gelaat der wereld ontbreekt aan het gezicht van Parijs. Het bal-Mabille is wel niet de Polymnische dans op den Janiculus, maar de uitdraagster loert er toch op de lorette evenals de koppelaarster Staphyla op de maagd Planesium loerde. De „barrière du combat” is geen Colyseum, maar men is er toch wreed alsof Cæsar toeschouwer was. De syrische herbergierster is bevalliger dan moeder Saguet; maar zoo Virgilius de romeinsche herberg bezocht, David d’Angers, Balzac en Charlet kwamen in de Parijsche kroeg. Parijs heerscht. De genieën fonkelen, de roodstaarten bloeien er. Adonaï rijdt er door op zijn wagen met twaalf wielen van donder en bliksem, en Sileen doet er zijn intrede op een ezel.

      Parijs is synoniem met Cosmos. Parijs is Athene, Rome, Sybaris, Jeruzalem, Pantin. ’t Is het kort begrip van alle beschaving, evenals van alle barbaarschheden. ’t Zou Parijs leed doen zoo ’t geen guillotine had.

      Een weinig Grève-plein is goed. Wat zou dit eeuwige feest zijn zonder deze toespijs? Onze wetten hebben er wijselijk in voorzien; en aan haar is het te danken, dat deze valbijl zijn droppels op dit carnaval laat vallen.

      Elfde hoofdstuk.

      Schertsen en heerschen

      Parijs kent geen grenzen. Geen stad heeft zulk een heerschappij gehad als de hare, die soms hen bespotte, welke zij onder het juk bracht. „U te behagen, o Atheniensers!” riep Alexander. Parijs maakt meer dan wetten, het maakt de mode; meer dan de mode, den sleur. Parijs kan, als ’t wil, dom zijn, en veroorlooft zich soms deze weelde; maar dan is de wereld met Parijs dom; doch straks ontwaakt het, wrijft zich de oogen uit, zegt: „Wat ben ik dom!” en lacht in ’t aanzien van het geheele menschdom. Welk een wonder is zulk een stad; ’t is zonderling, dat deze grootheid en dit bespottelijke zulke goede buren zijn, dat al deze majesteit door al die parodie niet in de war wordt gebracht, en dat dezelfde mond heden de bazuin van het laatste oordeel en morgen een zakpijp kan blazen. Parijs bezit een heerschende vroolijkheid. Zijn vroolijkheid is de bliksem, en zijn kluchtigheid draagt een schepter. Zijn orkaan ontstaat soms uit een grimas. Zijn uitbarstingen, zijn groote dagen, zijn kunstgewrochten, zijn wonderen, zijn heldenfeiten gaan tot de uitersten der wereld; zijn domheden insgelijks. Zijn gelach is de krater van een vulkaan, die de geheele aarde bespat. Zijn lazzi zijn vonken. Het legt den volken zoowel zijn caricaturen als zijn ideaal op; de hoogste monumenten der menschelijke beschaving nemen zijn spotternijen aan en leenen hun eeuwigheid aan zijn kwajongensstreken. Parijs is majestueus; het heeft een wonderbare 14 Juli, die den aardbol vrijmaakt; aan alle natiën laat het den eed van de kaatsbaan doen; zijn nacht van 4 Augustus vernietigt in drie uren de drieduizendjarige leenheerschappij; het maakt van zijn logica de speer van den algemeenen wil; het vermenigvuldigt zich onder de vormen van het verhevene; het vervult met zijn glans Washington, Kosciusko, Bolivar, Botzaris, Rigo, Bem, Manin, Lopez, John Brown, Garibaldi; het is overal waar de toekomst zich verheldert, te Boston in 1779, op ’t eiland Lion in 1820; te Pesth in 1848, te Palermo in 1860; het fluistert het machtige wachtwoord: vrijheid! in het oor der Amerikaansche abolitionisten die bij Harpers-Ferry verzameld zijn, en in het oor der patriotten van Ancona aan den oever der zee, in de schaduw der Archi voor de herberg van Gozzi vereenigd; het schept Canaris, Pisacana, Quiroga; het straalt het grootsche op de wereld uit; ’t is wijl zijn adem hen voortstuwt, dat Byron te Missolonghi, en Mazet te Barcelona gaan sterven; het is de tribune onder de voeten van Mirabeau en de krater onder die van Robespierre; zijn boeken, zijn schouwburg, zijn kunsten, zijn wetenschappen, letterkunde en wijsbegeerte zijn de leesboeken voor het menschelijk geslacht; het heeft Pascal, Regnier, Corneille, Descartes, Jean Jacques; Voltaire voor iederen dag, Molière voor alle eeuwen; het doet den mond der wereld zijn taal spreken, en deze taal is woord geworden; in alle geesten bouwt het de idée van den vooruitgang; de bevrijdende leerstukken, die het verspreidt, zijn voor de geslachten uitgetrokken zwaarden, en van den geest zijner denkers en dichters zijn sedert 1789 al de helden van alle volken gevormd; schoon dat alles het echter niet belet straatjongen te zijn; en dit groot genie, dat Parijs wordt geheeten, en de wereld door zijn licht herschept, teekent met houtskool Bouginiers neus op den tempel van Theseus en schrijft „Credeville dief” op de pyramiden.

      Parijs toont altijd de tanden; als het niet bromt, lacht het.

      Zoo is Parijs. De rook zijner schoorsteenen vormt de denkbeelden der wereld. ’t Is, zoo men wil, een hoop steenen en slijk, maar bovenal een zedelijk wezen. ’t Is meer dan groot, ’t is onmetelijk. Waarom?

Скачать книгу