De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor Hugo
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo страница 6
Boek II.
De groote burger
Eerste hoofdstuk.
Negentig jaren en twee-en-dertig tanden
In de straat Boucherat, in de straat de Normandie, en in de straat Saintonge bestaan nog eenige lieden, die zich een oud man, een zekeren mijnheer Gillenormand, herinneren en gaarne van hem spreken. Deze man was reeds oud, toen zij jong waren. Zijn gestalte is voor hen, die met droefgeestigen blik dat flauwe schimmengewemel aanschouwen, ’t welk men het verleden noemt, nog niet geheel en al uit dien doolhof van straten in den omtrek van den Temple verdwenen, waaraan, onder de regeering van Lodewijk XIV, de namen van al de provinciën van Frankrijk werden gegeven, gelijk men in onzen tijd aan de straten der nieuwe wijk Tivoli de namen van al de hoofdsteden van Europa gegeven heeft; een bewijs van vooruitgang ook in dit opzicht.
De heer Gillenormand die in 1831 nog springlevend was, was een dier menschen, welke door hun hoogen leeftijd merkwaardig worden en thans ongemeen zijn, terwijl zij vroeger als iedereen geleken en thans op niemand meer gelijken. Hij was een zonderling grijsaard en wel degelijk een man van een andere eeuw, de volmaakte en een weinig trotsche burger der achttiende eeuw, die even fier op zijn oud burgerschap was als de markies op zijn markiezaat. Hij was over de negentig jaar oud, ging rechtop, sprak luid, zag helder, dronk goed, at, sliep en ronkte evenals vroeger. Hij had nog al zijn twee-en-dertig tanden. Slechts om te lezen gebruikte hij een bril. Hij was verliefd van natuur, maar zeide dat hij sedert tien jaren bepaald geheel en al van de vrouwen had afgezien. Hij kon niet meer behagen, zooals hij zeide; hij voegde er echter niet bij: ik ben te oud; maar: ik ben te arm; ware ik niet geruïneerd… O! – Hij bezat inderdaad slechts een inkomen van omstreeks vijftien duizend francs. Zijn eenigste wensch was te erven en honderd duizend francs rente te bezitten om maitressen te kunnen houden. Hij behoorde, gelijk men ziet, niet tot die soort van ziekelijke grijsaards die, zooals Voltaire, levenslang sterven; hij had niet het lange leven van een gebarsten pot; de fiksche grijsaard was altijd gezond geweest. Hij was oppervlakkig, driftig, spoedig vergramd. Bij elke gelegenheid bruiste hij op, meestal ten onrechte. Zoo men hem tegensprak, hief hij zijn stok op, en sloeg de menschen als in de „groote eeuw.” Hij had een ongehuwde dochter van over de vijftig jaar, welke hij duchtig ranselde, als hij toornig werd, en zeer gaarne zelfs had gegeeseld. Zij was voor hem niet ouder dan acht jaar. Zijn dienstboden gaf hij oorvegen, noemde ze beesten! en overlaadde ze met vloeken. Toch was hij soms buitengewoon kalm en rustig; en liet zich dagelijks door een barbier scheren, die krankzinnig was geweest en mijnheer Gillenormand haatte, wijl hij jaloersch op hem was, om zijn vrouw, een bekoorlijke coquette.
De heer Gillenormand bewonderde zijn eigen knapheid in alle zaken, en verklaarde zich zelven voor zeer schrander en verstandig; hij zeide onder anderen: „Ik heb waarlijk zooveel scherpzinnigheid, dat ik u zou kunnen zeggen van welke vrouw ik de vloo heb, die mij bijt.” De woorden, die hij ’t meest gebruikte, waren: „de gevoelige mensch” en „de natuur.” Hij gaf aan dit laatste woord niet dezelfde grootsche beteekenis, die onze eeuw er aan hecht, maar mengde het op zijn wijze onder zijn bijtende uitvallen in het hoekje van den haard. – De natuur, zeide hij, schenkt der beschaving, opdat zij een weinig van alles hebbe, zelfs velerlei soorten van vermakelijke barbaarschheden. Europa heeft staaltjes van Azië en Afrika in klein formaat. De kat is een kamertijger, de hagedis een zakkrokodil. De danseressen der opera zijn rozeroode wilden. Zij eten de mannen niet op, maar zuigen ze uit. Ofwel – die tooveressen! – zij veranderen ze in oesters en slikken ze aldus. De Karaïeben laten slechts de beenderen over, zij niets dan de schaal. Zoo zijn onze zeden. Wij verslinden niet, maar knagen; wij vernietigen niet, maar houden toch vast met onze klauwen.
Tweede hoofdstuk.
Zoo de man, zoo de woning
Hij woonde in het Marais, in de straat des filles du Calvaire No. 6. Het huis behoorde hem. Dit huis is sedert afgebroken en herbouwd, en het nummer ervan waarschijnlijk in de omwentelingen der hernummering, welke de straten van Parijs ondergaan, veranderd. Hij bewoonde ruime ouderwetsche vertrekken op de eerste verdieping, tusschen de straat en de tuinen. De wanden waren er tot aan de zoldering behangen met groote tapijten van Gobelin en Beauvais, waarop herderlijke tafereelen voorgesteld werden, die op de bekleedsels der stoelen in ’t klein waren nageschetst. Zijn bed was achter een groot kamerscherm van negen, met Coromandelsch lakwerk versierde, bladen verborgen. Lange gordijnen hingen in prachtige zware plooien voor de ramen. De vlak onder zijn vensters liggende tuin was met een der ramen, die den hoek vormde, verbonden door middel van een twaalf of vijftien treden hooge trap, die de goede man zeer vlug op- en afging. Behalve een bibliotheek naast zijn kamer had hij een boudoir, waarop hij zeer gesteld was, met een leliegeel behang versierd, dat op order van den heer de Vivonne, die ’t zijne minnares wilde geven, op de galeien van Lodewijk XIV door de galeislaven vervaardigd was. Dit had de heer de Gillenormand van een knorrige tante van moederszijde geërfd, die honderd jaar oud was geworden. Hij had twee vrouwen gehad. In zijn manieren bezat hij iets van een hoveling, als hij nooit geweest was, en van een magistraatspersoon, als hij had kunnen zijn. Hij was vroolijk en als hij wilde vleiend. In zijn jongen tijd was hij een derzulken geweest, die altijd door hun vrouwen en nooit door hun minnaressen bedrogen worden, wijl zij tegelijk de onaangenaamste echtgenooten en de teederste minnaars zijn. Hij was kunstkenner. In zijn kamer had hij een bewonderenswaardig schoon portret van een onbekende, door Jordaens met stout penseel geschilderd. De kleeding van mijnheer Gillenormand was niet uit den tijd van Lodewijk XV of van Lodewijk XVI; ’t was het kostuum der incroyables (modegekken) van het Directoire. Tot dien tijd had hij zich altijd jong geloofd en de mode gevolgd. Zijn rok was van licht laken met breede overslagen, panden zoo lang als zwaluwstaarten en groote stalen knoopen. Daarbij een korte broek en gespen op de schoenen. Hij hield altijd de handen in zijn zakken, en zei dikwijls met gezag: „De Fransche Revolutie was niets dan een hoop bandieten.”
Derde hoofdstuk.
Zijn doopnamen
Op zijn zestiende jaar had hij de eer gehad, op één avond in de opera te gelijk door twee destijds rijpe en vermaarde schoonheden, beide door Voltaire bezongen, door la Camargo en la Sallé begluurd te worden. Tusschen twee vuren geraakt, had hij toen een heldhaftigen aftocht gemaakt naar een kleine danseres, Naherry genaamd, die evenals hij zestien jaar oud en geheel onbekend was, en op wie hij verliefd was geworden. Hij vloeide over van herinneringen. „O!” riep hij vaak, „hoe schoon was Guimard, toen ik haar het laatst te Longchamps zag, met haar heerlijke, sentimenteele lokken, turkooizen-oorbellen, nieuwmodisch kleed en mof!” – In zijn jongelingsjaren had hij een buis à la Nain-Londrin gedragen, waarvan hij gaarne en met genoegen sprak. – „Ik was als een Turk uit de Levant gekleed,” zeide hij dan. Mevrouw de Boufflers, die hem toevallig had gezien, noemde hem, toen hij twintig jaar oud was: „een allerliefste dwaas.” Hij ergerde zich over al de namen, welke hij in de politiek en het bewind zag, en vond ze gemeen en burgerlijk. Hij las de dagbladen, en noemde ze in lachen uitbarstend de „nieuwe papieren.” „Wie zijn toch deze lieden: Corbiere, Humann! Casimir Perier!” vroeg hij dan, „zijn zij ministers? Wat zou ’t grappig zijn, zoo ik eens in de courant las: mijnheer de minister Gillenormand. – Nu, zij zijn dom genoeg om zoo iets te doen!” Hij noemde alles onbewimpeld bij den waren naam, zonder zich in de tegenwoordigheid van vrouwen te ontzien. De grootste onbetamelijkheden en vuilste taal sprak hij op zulk een ongedwongen en kalmen toon uit, alsof ’t zoo behoorde.
Wel was dit de ongedwongenheid zijner eeuw. Het is opmerkelijk, dat de tijd van sierlijke omschrijvingen in dichtmaat juist die van ruwheid in het proza was. Zijn peet had voorspeld, dat hij een man van genie zou zijn en had hem de twee veelbeteekenende namen van Luc-Esprit gegeven. (Lucas-Geest).
Vierde hoofdstuk.
Een aspirant naar de honderd jaar
In zijn kindsheid had hij in de school te Moulins, waar hij geboren was, menigmaal