De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor Hugo

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo страница 9

De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo

Скачать книгу

n’ dis pas qu’ les patriotes

      Ont arboré l’ drapeau blanc!1

      Men vermaakte zich met woordspelingen die men vreeselijk vond, met onnoozele naamspelingen die men giftig waande, en met verzen van vier, zelfs van twee regels; zoo ook met dit op het ministerie-Desolles, een gematigd cabinet, waarin de heeren Decases en Deserre zitting hadden.

      Pour raffermir le trône ebranlé sur sa base,

      Il faut changer de sol et de serre et de case2

      Of wel schold men er de Kamer der pairs voor: een afschuwelijke Jakobijnen-kamer en koppelde er spottende namen aaneen.

      Ook parodiëerde men er de Revolutie. Men keerde bij voorbeeld den zin van het ça ira om en zong:

      Ah! ça ira! ça ira! ça ira!

      Les buonapartist’ à la lanterne!

      Liedjes hebben veel van de guillotine: zij onthoofden onverschillig, heden dezen, morgen genen. ’t Zijn slechts variatiën.

      In het rechtsgeding Fualdès, dat in dien tijd, 1816, gevoerd werd, koos men partij voor Bastide en Jausion, wijl Fualdès „buonapartist” was. Men noemde de liberalen „broeders en vrienden,” en dit was een beleediging in den hoogsten graad.

      Evenals sommige kerktorens, had de salon der baronesse T… twee weerhanen. De een was de heer Gillenormand, de andere de graaf de Lamothe Valois, van wien men elkander met een zweem van toegevendheid toefluisterde: „Ge weet wel, het is Lamothe van dat parelsnoer.”

      Partijen verleenen zonderlinge amnestieën.

      In den burgerstand wordt een vereerende stelling al licht door het aanknoopen van mindere betrekkingen verlaagd, en moet men behoedzaam zijn zoo men iemand ontvangt; want even als er bij de nadering van koude verlies van warmtestof ontstaat, is er vermindering van hoogachting bij de nadering van verachtelijke personen. De oude, groote wereld verhief zich boven deze wet als boven alle andere. Marigny, broeder van la Pompadour, had toegang bij den prins van Soubise. Hoewel? neen, omdat hij dit was. Du Barry, peet van la Vaubernier, werd bij den maarschalk van Richelieu zeer gaarne gezien. Deze wereld was de Olymp. Merkuur en de prins van Guémenié waren er te huis. Een dief werd er toegelaten, mits hij tevens een god was.

      De graaf de Lamothe, die in 1815 een vijf-en-zeventigjarige grijsaard was, had niets bijzonders dan zijn zwijgende, peinzende houding, zijn koel, hoekig gezicht, zijn uitnemend beschaafde manieren, zijn tot aan de kin dichtgeknoopten rok en zijn lange beenen, welke, in een wijde bruin gekleurde broek, als hij zat, immer over elkander waren geslagen. Zijn gezicht had de kleur van zijn broek.

      Deze mijnheer de Lamothe was in dien salon door zijn vermaardheid „in tel” en, zonderling, ook door den naam van Valois.

      Wat den heer Gillenormand betreft, de achting, die men hem toonde, was van volkomen goed allooi. Zijn gezag was erkend. Hoe licht hij was, en zonder dat het aan zijn vroolijkheid schaadde, maakte zijn voorkomen indruk, deftig, eerlijk en burgerlijk trotsch als het was, gepaard aan zijne hooge jaren. Men is niet voor niets een eeuw oud. De jaren omgeven het hoofd eindelijk met iets eerbiedwaardigs.

      Bovendien gebruikte hij woorden, welke zoovele vonken waren uit den ouden rotssteen. Zoo werd de koning van Pruisen, toen deze, na Lodewijk XVIII op den troon te hebben hersteld, hem onder den naam van graaf van Rupen bezocht, door den afstammeling van Lodewijk XIV met de meest kiesche onbeschoftheid slechts als een soort van markies van Brandenburg ontvangen. Mijnheer Gillenormand keurde dit goed. – „Alle koningen, die geen koning van Frankrijk zijn,” zeide hij, „zijn provincie-koningen.” Op zekeren dag vroeg men in zijn tegenwoordigheid: waartoe de redacteur van den Courier Français veroordeeld was? en toen men hierop antwoordde: Tot suspensie! merkte Gillenormand op3, dat sus hier te veel was. Woorden als deze geven iemand vermaardheid.

      Bij gelegenheid dat op den verjaardag der terugkomst van de Bourbons het Te Deum werd gezongen, zeide Gillenormand, toen hij Talleyrand zag voorbijgaan: „Ziedaar Zijne Excellentie de Booze.”

      Gewoonlijk werd mijnheer Gillenormand door zijn dochter, een lange dame, die toen over de veertig jaar oud was en er vijftig scheen, en door een lief en bloeiend frisch knaapje, met openhartige vroolijke oogen, verzeld, dat nooit in den salon verscheen zonder aller stem om hem heen te hooren fluisteren: „Welk een lieve knaap! hoe jammer, die arme jongen!” Dit knaapje nu was het kind, van ’t welk wij zoo even gesproken hebben. Men noemde hem – „arme jongen” – wijl hij een „bandiet van de Loire” tot vader had.

      Deze „bandiet van de Loire” was dezelfde behuwdzoon van mijnheer de Gillenormand, van wien reeds gesproken is en dien deze de schandvlek zijner familie genoemd had.

      Tweede hoofdstuk.

      Een der roode spoken van dien tijd

      Zoo iemand in dien tijd het stadje Vernon door en de schoone monumentale brug over ware gegaan, die, naar wij hopen, spoedig door een leelijke hangbrug van ijzerdraad vervangen zal worden, en dan een blik over de borstwering geslagen had, zou hij een man van vijftigjarigen ouderdom hebben kunnen zien, die een lederen pet, een broek en buis van grof grijs laken, waarop iets geels was genaaid, dat vroeger een rood lint moest geweest zijn, en klompen droeg. Zijn gezicht, door de zon verbrand, was schier zwart en zijn hart schier wit; een breed litteeken liep van zijn voorhoofd tot over de wang. Hij ging gebukt en gekromd, oud voor den tijd, en wandelde bijna dagelijks, met een spade en een snoeimes in de hand, in een der met muren omgeven tuinen, die als een terrassen-keten den linker Seine-oever met hun bekoorlijke bloemperken omzoomen en welke, zoo zij grooter waren, hoven, en zoo zij kleiner waren, bloemruikers konden heeten. Al deze tuintjes grensden aan het eene einde aan de rivier, aan ’t andere einde aan een huis. De man met het buis en de klompen, van wien wij spreken, bewoonde in 1817 het kleinste dier tuintjes en het nederigste dier huizen. Hij woonde er alleen en eenzaam, stil en arm, met een noch jonge, noch oude, noch schoone, noch leelijke, noch boersche, noch steedsche vrouw, die hem bediende. Het stukje grond, dat hij zijn tuin noemde, was door de geheele stad vermaard om de schoone bloemen, welke hij er kweekte. Want dit was er zijn bezigheid.

      Door werkzaamheid, volharding, oplettendheid en emmers water was het hem gelukt den Schepper na te scheppen, en had hij een soort tulpen en dahlias uitgevonden, welke de natuur scheen vergeten te hebben. Hij was vindingrijk en Soulange Bodin zelfs voor geweest in de aanwending van heidegrond voor de kweeking van zeldzame en kostbare Amerikaansche en Chineesche heesters. Des zomers was hij reeds met het opgaan der zon tusschen zijn bloembedden bezig om te enten, te snoeien en te begieten, alles met een uitdrukking van goedheid, treurigheid en zachtheid op het gelaat; stond dan soms uren lang onbewegelijk naar het gezang van een vogel in een boom en het neuriën van een kind in huis te luisteren, of staarde naar een grasspriet, waarop het zonnelicht een dauwdroppel deed schitteren als een diamant. Zijn maaltijden waren zeer sober, en hij dronk meer melk dan wijn. Hij zwichtte voor een knaap en werd begromd door zijn dienstmeid. Hij was zoo beschroomd alsof hij menschenschuw ware, ging zelden uit, en ontving geen ander bezoek dan dat der armen, die aan zijn venster klopten, of van zijn pastoor, den abt Mabeuf, een oud goed man. Doch, wanneer stadsbewoners of vreemdelingen, de eersten de besten, nieuwsgierig bij hem aanschelden, om zijn tulpen en rozen te zien, opende hij glimlachend zijn deur. Deze man nu was de bandiet van de Loire.

      Wie in dienzelfden tijd de militaire gedenkschriften, de biographieën, den Moniteur en de bulletins van het groote leger had gelezen, zou getroffen zijn geweest door een naam, die er zoo dikwerf in voorkomt, den naam van Georges Pontmercy. In zijn jeugd was deze Georges Pontmercy soldaat in het regiment van Saintonge. De Revolutie brak uit. Het regiment van Saintonge behoorde tot het leger van den Rijn. Want de oude regimenten der monarchie behielden

Скачать книгу


<p>1</p>

Steek den slip van uw hemd in uw broek, opdat men niet zegge, dat de patriotten de witte vlag hebben uitgehangen.

<p>2</p>

Een onvertaalbare woordspeling op Desolles, Decases en Deserre. De beteekenis van dit tweeregelig vers is, dat, om den op zijn grond vesten geschokten troon te schragen, men van bodem, de sol, van broeikas, de serre, en van hut, de case, veranderen moet; alzoo Desolles, Deserre, Decases moesten vervangen worden.

<p>3</p>

Een woordspeling. Door van suspendu (geschorst) de eerste lettergreep sus te nemen, krijgt men pendu (gehangen).