De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor Hugo

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo страница 13

De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo

Скачать книгу

critiseerden en beschermden de doctrinaires het royalisme, dat misnoegd was omdat het gecritiseerd, en woedend omdat het beschermd werd. De ultra’s kenmerkten het eerste tijdperk van het royalisme; de congregatie karakteriseerde het tweede. Op drift volgde behendigheid. Eindigen wij hiermee deze schets.

      In den loop van dit verhaal zag de schrijver dit merkwaardig oogenblik der geschiedenis van onzen tijd als op zijn weg; hij moest er in ’t voorbijgaan een blik op slaan en eenige zonderlinge lijnen dier nu onbekende maatschappij schetsen. Maar hij deed het vluchtig en zonder bittere of spottende aanmerkingen. Teedere en eerbiedwaardige herinneringen, want zij raken zijn moeder, hechten hem aan dat verleden. Wij moeten overigens zeggen, dat ook die kleine wereld haar grootheid had. Men moge er over glimlachen, maar ze noch verachten, noch haten. Het was het Frankrijk van den voortijd.

      Marius Pontmercy leerde evenals alle kinderen. Toen hij uit de handen van tante Gillenormand kwam, vertrouwde zijn vader hem aan een onderwijzer van de zuiverste klassieke onnoozelheid toe. De jonge ziel, die zich nauw opende, ging dus uit de handen van eene preutsche in die van een pedant over. Na zijn schooljaren werd Marius student in de rechtsgeleerdheid. Hij was koningsgezind, fanatiek en streng. Hij had weinig liefde voor zijn grootvader, wiens vroolijkheid en zonderlinge wijsbegeerte hem krenkten, en voor zijn vader was hij somber.

      Overigens was hij een hartstochtelijk en koel, een edel, fier, godsdienstig, licht ontvlambaar jongeling; met een eigenwaarde, die tegen alles bestand was, en een reinheid, die bijna in barbaarschheid ontaarde.

      Vierde hoofdstuk.

      De bandiet sterft

      Het einde van Marius’ klassieke studie viel samen met de verwijdering van den heer Gillenormand uit de groote wereld. De grijsaard nam afscheid van de voorstad St. Germain en den salon van mevrouw T… en betrok het huis in de straat des Filles-du-Calvaire in het Marais. Hij had er, behalve den portier, dezelfde Nicolette in zijn dienst, die op Magnon was gevolgd en den amechtigen hijgenden Basque, van wien we boven reeds hebben gesproken.

      In 1827 was Marius zijn zeventiende jaar ingetreden. Op zekeren avond te huis komende vond hij zijn grootvader met een brief in de hand.

      „Marius,” zei mijnheer de Gillenormand, „morgen moet ge naar Vernon vertrekken.”

      „Waarom?” vroeg Marius.

      „Om uw vader te bezoeken.”

      Marius ontstelde. Aan alles had hij gedacht, behalve aan de mogelijkheid, dat hij eenmaal zijn vader zou zien. Niets kon hem onverwachter, verrassender, en, wij moeten het zeggen, onaangenamer zijn. Men dwong den verwijderde tot toenadering. ’t Was geen verdriet, maar een last.

      Marius was, zijn politieken afkeer daargelaten, overtuigd, dat zijn vader, de voorvechter, gelijk mijnheer Gillenormand hem, wanneer hij goed geluimd was, noemde, hem niet beminde; ’t was bewezen, wijl hij hem anders niet verlaten en aan anderen overgegeven zou hebben. Nu hij zich niet bemind zag, beminde hij ook niet. Niets was eenvoudiger naar hij dacht.

      Hij was zoo verbaasd, dat hij mijnheer de Gillenormand niets vroeg. Deze hernam:

      „’t Schijnt dat hij ziek is. Hij verlangt u te zien.”

      En hij voegde er na eenig zwijgen bij:

      „Ge vertrekt morgenochtend. Ik geloof, dat er te zes uren een wagen vertrekt, die daar des avonds aankomt. Daarmede moet ge gaan. Hij zegt, dat er haast bij is.”

      Toen kreukte hij den brief ineen en stak hem in zijn zak. Marius had denzelfden avond op reis kunnen gaan en zou dan den volgenden ochtend bij zijn vader geweest zijn. Een diligence in de straat du Bouloy reed destijds ’s nachts over Vernon naar Rouaan. Noch Gillenormand noch Marius dachten er echter aan hier onderzoek naar te doen.

      Den volgenden dag tegen den avond kwam Marius te Vernon. Hier en daar werd het licht reeds ontstoken. Hij vroeg den eersten den besten, dien hij ontmoette, naar het huis van mijnheer de Pontmercy. Want hij was van dezelfde gedachte als de Restauratie en erkende zijn vader evenmin als baron of kolonel.

      Men wees hem de woning aan. Hij schelde, en eene vrouw met een lampje in de hand opende de deur.

      „Is mijnheer Pontmercy er ook?” vroeg Marius.

      De vrouw bleef onbewegelijk.

      „Ben ik terecht?” vroeg Marius.

      De vrouw knikte bevestigend.

      „Zou ik hem dan kunnen spreken?”

      De vrouw schudde ontkennend het hoofd.

      „Maar ik ben zijn zoon!” hernam Marius. „Hij wacht mij.”

      „Hij wacht u niet meer,” sprak de vrouw.

      Toen zag hij, dat zij weende.

      Zij wees hem met den vinger naar een kleine benedenkamer, en hij trad binnen.

      In deze kamer, door een op den schoorsteen staande vetkaars verlicht, waren drie mannen bijeen, een staande, een knielende, en een in ’t hemd op den vloer liggende. Hij, die op den vloer lag, was de kolonel.

      De beide anderen waren de geneesheer en de priester, die bad.

      De kolonel had drie dagen lang een hersenkoorts gehad. Bij den aanvang der ziekte, den slechten afloop vermoedende, schreef hij mijnheer de Gillenormand om zijn zoon. De ziekte was verergerd. Denzelfden avond van Marius’ komst te Vernon had de kolonel een aanval van waanzin gehad; hij was, in weerwil van de pogingen der dienstbode, uit het bed gekomen en had geroepen: „Mijn zoon komt niet, ik ga hem te gemoet!” – Toen was hij zijn slaapvertrek uitgegaan en in de voorkamer nedergezonken. Daar was hij ook gestorven.

      Men had den geneesheer en den pastoor geroepen.

      De geneesheer was te laat gekomen, de pastoor was te laat gekomen.

      Bij het flauwe schijnsel der kaars zag men op de bleeke wang van den overleden kolonel een traan, die uit zijn gestorven oog was gevloeid.

      Het oog was verdoofd, maar de traan niet opgedroogd. Die traan was om het uitblijven van zijn zoon gestort.

      Marius beschouwde dezen man, dien hij voor het eerst en het laatst zag, dat eerwaardig mannelijk gelaat, die geopende maar blinde oogen, die witte haarlokken, die forsche leden, waarop men hier en daar bruine lijnen bespeurde, waar sabelhouwen, en roode starretjes, waar kogels hem getroffen hadden. Hij beschouwde het groote litteeken dat aan dit gezicht, waarop God het merkteeken der goedheid had gedrukt, een stempel van heldenmoed gaf. Hij bedacht, dat die man zijn vader was en nu was gestorven, en hij bleef koel.

      Zijn droefheid was dezelfde, die hij bij den aanblik van ieder anderen doode gevoeld zou hebben.

      Er was rouw, smartelijke rouw in deze kamer. De dienstmaagd jammerde in een hoek, de priester bad en men hoorde hem snikken, de geneesheer wischte zijn oogen af, en het lijk zelf weende ook.

      Die geneesheer, die priester en die vrouw beschouwden Marius door hun tranen heên zonder een woord te spreken; hij was hier vreemdeling. En Marius, niet zoo diep bewogen, gevoelde zich beschaamd en verlegen in zijn toestand; hij hield zijn hoed in de hand en liet hem vallen, opdat men gelooven zou dat zijn smart hem de kracht ontnam hem vast te houden.

      Maar tegelijkertijd gevoelde hij iets als wroeging in zijn binnenste en verachtte hij zich zelven om die daad.

      Maar was ’t zijn schuld dan? Hij beminde

Скачать книгу