De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor Hugo
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo страница 14
„Voor mijn zoon. De keizer heeft mij op het slagveld van Waterloo baron gemaakt. Daar de restauratie mij het bezit betwist van dezen titel, dien ik met mijn bloed betaald heb, zal mijn zoon hem nemen en voeren. ’t Spreekt vanzelf dat hij hem waardig zal zijn.” Op de achterzijde had de kolonel er bij gevoegd: „In dienzelfden slag van Waterloo redde een sergeant mij het leven. Deze man heet Thénardier. Ik geloof, dat hij in den laatsten tijd op een dorp in de omstreken van Parijs te Chelles of Montfermeil een kleine herberg had. Zoo mijn zoon Thénardier ontmoet, zal hij hem zooveel goed doen als hij kan.”
Niet uit liefde voor zijn vader, maar door dien zekeren eerbied voor den dood, die in ’t menschelijk hart altijd zoo gebiedend spreekt, nam Marius het papier en stak het bij zich.
Niets bleef er van den kolonel over. De heer Gillenormand liet zijn degen en uniformrok aan een uitdrager verkoopen. De buren plunderden den tuin en roofden de zeldzame bloemen. De overige planten verwilderden en verstierven.
Marius was niet langer dan achtenveertig uren te Vernon gebleven. Na de begrafenis keerde hij naar Parijs terug en hervatte zijn studiën, zonder veel meer aan zijn vader te denken, dan of deze nooit geleefd had. In twee dagen tijds was de kolonel begraven, en in drie dagen was hij vergeten.
Marius droeg een rouwband om den hoed. Dat was alles.
Vijfde hoofdstuk.
Om revolutionair te worden, is ’t zeer goed de mis bij te wonen
Marius had de godsdienstige gewoonten zijner jeugd behouden. Op een Zondag, toen hij in St. Sulpice de mis ging hooren, en wel in dezelfde kapel der H. Maagd, waarheen zijn tante hem geleidde toen hij nog klein was, was hij dien dag afgetrokkener en peinzender dan ooit achter een pilaar nedergeknield, zonder op den trijpen stoel te letten, op welks rug: de heer Mabeuf, kerkmeester geschilderd stond. Nauwelijks was de mis evenwel begonnen of een oud man naderde hem en zeide:
„Mijnheer, dit is mijn plaats.”
Waarna Marius haastig opstond, en de oude man zijn stoel in gebruik nam.
Na de mis was Marius, nog in gedachten verdiept, eenige schreden van daar blijven staan, toen de grijsaard, hem opnieuw naderend, zeide:
„Vergeef me, mijnheer, dat ik u zoo even gestoord heb en u nogmaals storen moet; ge zult mij wel zeer lastig vinden, maar ik zal u verklaring geven.”
„Dat is onnoodig, mijnheer,” zei Marius.
„Neen,” hernam de oude man, „ik wil niet, dat ge een slecht denkbeeld van mij zult krijgen. Zie, ik ben aan deze plaats gehecht. Het is mij of ik er de mis beter hooren kan. Ik zal u zeggen waarom. Tien jaren lang zag ik er geregeld om de twee of drie maanden een arm, goed vader knielen, die geen andere gelegenheid en geen ander middel had om zijn kind te zien, wijl men hem dit wegens familiezaken belette. Hij kwam altijd op het uur dat zijn zoontje, zooals hem bekend was, naar de mis werd gebracht. De kleine vermoedde niet, dat zijn vader daar was. Misschien wist het onnoozele kind niet eens, dat hij een vader had. En de vader zelf stond achter een pilaar, opdat men hem niet zien zou. Daar aanschouwde hij zijn kind en weende. Want de arme man aanbad zijn kind. Ik heb ’t gezien. Die plek is als ’t ware heilig voor mij geworden, en ik ben steeds gewoon er de mis te hooren. Ik verkies ze boven de bank, waar ik als kerkmeester recht op heb. Ik heb dien ongelukkigen heer zelfs een weinig gekend. Hij had een schoonvader, een rijke tante en bloedverwanten, geloof ik, die het kind dreigden te onterven, zoo het zijn vader bezocht. En zoo had hij zich opgeofferd, opdat zijn zoon eens rijk en gelukkig zou zijn. Men scheidde hem van zijn kind om politieke meeningen. Ik ben niet tegen politieke meeningen; maar er zijn menschen, die te ver gaan. Mijn God, een mensch is geen monster, al heeft hij den slag van Waterloo bijgewoond; daarom moet men een vader van zijn kind niet scheiden. Hij was kolonel onder Bonaparte. Ik geloof, dat hij nu overleden is. Hij woonde te Vernon, waar mijn broeder pastoor is, en heette, meen ik, Pontmarie of Montpercy… Ook had hij, naar ik meen, een geducht litteeken!”
„Pontmercy,” zei Marius verbleekend.
„Juist, Pontmercy. Hebt ge hem gekend?”
„Mijnheer,” zei Marius, „hij was mijn vader.”
De oude kerkmeester sloeg de handen ineen en riep: „Zijt ge zijn zoon! Inderdaad, dat kind moet nu een man zijn. Voorwaar, arme zoon, gij kunt zeggen, dat ge een vader hadt, die u teeder heeft lief gehad!”
Marius bood den grijsaard zijn arm aan en bracht hem te huis. Den volgenden dag zeide hij tot den heer Gillenormand:
„Ik heb met eenige vrienden een jachtpartij bepaald. Staat ge het toe, dat ik mij voor drie dagen verwijder?”
„Wel vier,” antwoordde de grootvader, „ga en vermaak u.”
En knipoogende fluisterde hij zijn dochter toe:
„Zeker een liefdesgeschiedenis.”
Zesde hoofdstuk.
Wat er van komt, als men een kerkmeester ontmoet
Waarheen Marius ging zal men iets verder zien.
Marius was drie dagen afwezig: toen kwam hij te Parijs terug, ging regelrecht naar de bibliotheek der universiteit en vroeg de verzamelde Moniteurs.
Hij las den Moniteur, hij las de geheele geschiedenis van Republiek en Keizerrijk, het dagboek van St. Helena, alle gedenkschriften, dagbladen, bulletins en proclamatiën; hij verslond alles. Toen hij den eersten keer in de bulletins van het groote leger zijns vaders naam vond, had hij de geheele week de koorts. Hij bezocht de generaals, onder welke Georges Pontmercy gediend had, onder anderen den graaf H. Hij bracht den kerkmeester Mabeuf een bezoek, en deze vertelde hem van het afgezonderde leven des kolonels, van zijn bloemen en zijn eenzaamheid. En eindelijk begreep Marius den zeldzamen, verheven zachtaardigen man, half leeuw half lam, begreep hij zijn vader volkomen.
Nu geheel aan deze studie overgegeven, die al zijn tijd, al zijn gedachten innam, zag hij de Gillenormands echter bijna niet. Hij verscheen wel aan den maaltijd; maar daarna zocht men hem steeds zonder hem te vinden. Tante bromde. Vader Gillenormand glimlachte en zeide: „Welnu, hij is in den tijd van verliefdheid!” – Soms voegde de grijsaard er bij: – „Drommels, ik meende dat het slechts een galanterie was. Maar ’t schijnt werkelijk liefde te zijn.”
En het was ook werkelijk liefde, want Marius begon zijn vader lief te hebben.
Terzelfder tijd kwam er een buitengewone verandering in zijn denkbeelden. De phasen dier verandering waren talrijk. En daar dit de geschiedenis van velen onzer tijdgenooten is, achten wij het noodzakelijk, die verandering van denkbeelden stap voor stap te volgen en aan te wijzen.
De geschiedenis, waarin hij den blik had geslagen, verschrikte hem.
De eerste indruk was verblinding. De Republiek, het Keizerrijk toch waren tot nog toe voor hem slechts monsterachtige woorden geweest. De Republiek was hem een guillotine bij schemeravond; het Keizerrijk een zwaard in de duisternis. Hij had er in gestaard, en waar hij niets dan een duisteren chaos verwachtte, had hij met een ongehoorde verrassing, aan angst en vrees gepaard, sterren zien fonkelen als Mirabeau, Vergniaud, Saint Just, Robespierre, Camille Desmoulins, Danton, en een zon zien verrijzen als Napoleon! Hij wist niet waar hij was. Voor zooveel glans moest hij terugtreden. Langzamerhand, toen de eerste verwondering voorbij was, werd hij aan dien stralengloed gewoon, en aanschouwde hij, zonder te duizelen, die daden; onderzocht