De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor Hugo
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo страница 12
De „adellijke” salons van heden gelijken die salons niet meer. De voorstad Saint-Germain riekt tegenwoordig naar den mutserd. De koningsgezinden van heden, het zij tot hun lof gezegd, zijn demagogen, bij toen vergeleken.
Vermits het gezelschap van mevrouw T… uitgelezen was, heerschte er onder een uitnemende wellevendheid tevens een fijne smaak en veel hoogheid. De gewoonten waren er onwillekeurig aan allerlei verfijning onderworpen, evenals onder de voormalige regeering, die, schoon begraven, nog leefde.
Eenige dier gewoonten, vooral in de taal, schenen zonderling. Oppervlakkige kenners zouden voor provinciaal hebben gehouden wat slechts verouderd was. Men noemde een vrouw mevrouw de generaalse. ’t Was zelfs niet ongewoon, dat men mevrouw de kolonelse zeide. De bekoorlijke mevrouw de Leon, waarschijnlijk als herinnering aan de hertoginnen de Longueville en de Chevreuse, stelde deze benaming boven haar titel van prinses. Ook de markiezin de Crequi noemde zich mevrouw de kolonelse.
Deze kleine groote wereld had zelfs in de Tuilerieën de verfijning ingevoerd om, met den koning sprekende, „de koning” in den derden persoon en nooit „uwe majesteit” te zeggen, daar deze titel door den „overweldiger bezoedeld was.”
Daar werden èn de feiten èn de menschen beoordeeld. Men bespotte er de eeuw, ’t geen iemand ontsloeg om haar te begrijpen. Men hielp elkander in verwondering. Men deelde elkander het licht mede dat men bezat. Methuzalem onderrichtte Epimenides. De doode hielp den blinde op de hoogte. Men verklaarde den tijd, sinds Koblentz verstreken, van nul en geener waarde. Evenals Lodewijk XVIII door de gratie Gods in het vijf-en-twintigste jaar zijner regeering was, waren de emigranten van rechtswege in het vijf-en-twintigste jaar hunner jongelingschap.
Alles was in harmonie; niets had te veel leven; het woord was er nauwelijks een adem; het dagblad, in overeenstemming met de salons, scheen een papyrusrol. Er waren jongelieden, maar zij waren reeds eenigszins overleden. In de antichambres waren de livereien ouderwetsch. De meesters werden er bediend door dienstboden, even verouderd als zij. Alles scheen reeds lang geleefd te hebben en zich tegen het graf te verzetten. Behouden, Behouding, Behouder, dat was er bijna het geheele woordenboek; de hoofdzaak was „in goeden reuk te staan.” Inderdaad, er waaiden geuren uit de opiniën dezer eerbiedwaardige kringen; hun denkbeelden schenen te wemelen. ’t Was een wereld van mummiën. De meesters waren gebalsemd, de knechts opgezet.
Een deftige geëmigreerde en verarmde markiezin, die nog slechts één dienstmaagd had, sprak voortdurend van „mijne dienstboden.”
Wat deed men in den salon van mevrouw de T.? Men was er ultra.
Ultra te zijn, – het woord heeft, hoezeer hetgeen het vertegenwoordigt misschien nog niet verdwenen is, thans geen zin meer. Laat ons dit verklaren.
Ultra zijn is overdrijven. ’t Is den schepter in naam van den troon, en den mijter in naam van het altaar aanranden; ’t is de zaak, die men behandelt, mishandelen; ’t is achteruit schoppen in het tuig; ’t is den brandstapel om de meer of mindere gaarheid der ketters lastig vallen; ’t is den afgod zijn weinige afgoderij verwijten; ’t is door te veel eerbied beleedigen; ’t is in den paus te weinig pausdom, in den koning te weinig koningschap en in den nacht te veel licht zien; ’t is in naam der blankheid ontevreden zijn op het albast, op de sneeuw, op den zwaan en op de lelie; ’t is voor sommige zaken zoo vooringenomen zijn, dat men er bijna vijandig tegen wordt; ’t is zoozeer „voor iets” zijn, dat men er „tegen” wordt!
De ultra-geest kenmerkt bovenal het eerste tijdperk der Restauratie.
Niets gelijkt in de geschiedenis op den tijd, die met 1814 aanvangt en in 1820 bij de komst aan het bewind van den heer de Villèle, den practischen man der rechterzijde, eindigt. Deze zes jaren waren een buitengewoon oogenblik, beurtelings levendig en stil, vroolijk en somber, als door de stralen van den dageraad verlicht en in de duisternis der groote gebeurtenissen gehuld, die den horizont nog bedekten en langzamerhand in het verleden wegzonken. In dat licht en die duisternis leefde een kleine nieuwe en oude wereld, grappig en treurig, jeugdig en bejaard, die zich de oogen wreef; – niets gelijkt meer naar ’t ontwaken dan de terugkomst; – het was er een groep, die Frankrijk misnoegd aankeek en door Frankrijk weder spottend beschouwd werd; het waren straten vol oude uilen-markiezen, met wedergekomenen en wederkomenden, van lieden van voorheên, die over alles verbaasd waren, van brave en edele edellieden, verheugd in Frankrijk te zijn en toch ook weenend, verrukt dat ze hun vaderland mochten wederzien en wanhopig dat ze hun monarchie niet wedervonden; het was de adel der kruistochten, die den adel van het keizerrijk, namelijk den adel van den degen, beschimpte; historische geslachten, die den zin der geschiedenis vergeten hadden; zonen van hen die Karel den groote vergezelden en de kameraden van Napoleon verachtten. De degens beleedigden elkander; het zwaard van Fontenoy was bespottelijk en heette oud roest; de degen van Marengo was gehaat en heette een sabel. Het heden miskende het gisteren. Men had geen gevoel meer voor hetgeen groot noch besef van ’t geen bespottelijk was. Er was iemand die Bonaparte Scapin noemde. Zulke menschen zijn er niet meer. Neen, wij herhalen het, niets is thans meer van hen over. Zoo wij toevallig een dier figuren te voorschijn doen komen en in onzen geest pogen te doen herleven, schijnt ze ons wonderbaar als een voorwereldlijk wezen. En ook die wereld is immers door een zondvloed verzwolgen. Verdwenen is ze onder twee revolutiën. Welk een stroom van ideeën! Hoe snel overdekken zij wat zij moeten vernietigen en begraven, en hoe haastig delven zij schrikwekkende diepten!
Zoo was het voorkomen van den salon in die verwijderde oprechte tijden, toen Martainville geestiger dan Voltaire was.
Die salons hadden een eigen literatuur en politiek. Men geloofde er aan Fiévée. Agier gaf er de wet. Men commentarieerde er Colnet, den publicist-boekenkramer op de kade Malaquais. Napoleon werd er niet anders dan de Korsikaansche menscheneter genoemd. De latere plaats, die de markies de Buonaparte in de geschiedenis als luitenant-generaal der koninklijke legers vond, was slechts een concessie welke men den tijdgeest deed.
Die salons bleven niet lang zuiver. Reeds in 1818 daagden er eenige doctrinaires op, als een onrustbarend verschijnsel. Dezen waren koningsgezind, maar slechts toen ze ’t moesten zijn. Waar de ultra’s zich fier betoonden waren de doctrinaires een weinig beschaamd. Zij waren schrander en stilzwijgend; hun politieke leer werd door hoogmoed tamelijk gerugsteund; zij moesten slagen. Bovendien maakten zij een nuttig, schoon overdreven gebruik van witte dassen en dicht geknoopte rokken. Het ongelijk of liever het ongeluk der doctrinaires was, dat zij de jeugd oud maakten. Zij namen de houding van wijsgeeren aan. Zij droomden er van om op een absoluut en buitensporig beginsel een gematigd gezag te enten. Zij stelden soms met zeldzame schranderheid een afbrekend liberalisme tegenover een behoudend. Zij zeiden: „Genade voor het koningschap, het heeft meer dan één dienst bewezen. Het heeft ons de overlevering, den eeredienst, den godsdienst, den eerbied weder geschonken. Het is trouw, moedig, ridderlijk, beminnend en verknocht. Het huwt, hoewel met leedwezen, aan de nieuwe grootheid der natie de eeuwenoude grootheid der monarchie. Het heeft ongelijk dat het de revolutie, het keizerrijk, den roem, de vrijheid, de jongere denkbeelden, de nieuwe geslachten, de eeuw niet begrijpt. Maar het ongelijk, dat het tegenover ons heeft, hebben wij ’t ook soms niet tegen het koningschap? De revolutie, wier erfgenamen wij zijn, moet alles kennen. Het koningschap aan te randen, is in weerspraak met het liberalisme. Welk een misslag, welk een verblinding! Het revolutionaire Frankrijk heeft geen eerbied voor het historische Frankrijk, dat is voor zijn moeder, dat is voor zich zelven. Na den 5 September behandelt men den adel der monarchie evenals men ’t na den 8 Juli den adel van het keizerrijk deed. Zij waren onrechtvaardig tegen den adelaar, wij zijn onrechtvaardig tegen de lelie. Wil men dan altijd iets te bannen hebben! Is het dan zoo noodzakelijk, aan de kroon van Lodewijk XIV haar verguldsel te ontnemen, het schild van Hendrik IV stuk te slaan? Wij lachen om de Vaublanc, die aan de brug van Jena de N liet uitwisschen. Wat deed hij dan? Hetzelfde dat wij doen. Bouvines behoort ons evenals Marengo. De lelie behoort ons evengoed als de N. ’t Is ons erfdeel. Waarom het te verkleinen? Men moet evenmin het vaderland in het verleden als in het tegenwoordige verloochenen. Waarom niet de geheele geschiedenis aangenomen? Waarom niet geheel