De ridders van den halven toren. A.C.C. de Vletter
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De ridders van den halven toren - A.C.C. de Vletter страница 7
De jongen zou toch niet....?
Hij keek naar den stoel met kleeren—ja, alles lag er nog… dus… dus… hij was zòò maar uit ’t raam geklommen, zonder bovenkleeren.
Wibbe liep naar ’t raam, dat ’s nachts wel ’n randje open bleef, maar nu de volle wijdte vertoonde.
Hij stak het hoofd er uit, maar géén Hesse te zien.
Toen floot hij.
Dat hielp! Daar verscheen Hesse in z’n witte onderkleeren en op bloote voeten!
„Wat doe je?” riep Wibbe. „kom hier en kleed je eerst aan!”
Hesse antwoordde door een groote kluit aarde naar binnen te smijten. Het scheelde ’n haartje of Wibbe had alles in z’n gezicht gekregen.
Nu lachte hij niet om Hesse… hij vond ’t ’n vrij leelijke streek.
Verschrikt week hij terug en zag toe bij de merkwaardige gymnastische oefening die nu volgde…
Hesse begon als ’n aap langs ’t latwerk van ’n klimroos naar boven te klauteren, greep ergens de ijzeren draaikrukken waarmee de zonneblinden werden vastgezet, slingerde als ’n acrobaat heen en weer, tot hij de jaloezie zèlf kon grijpen, werkte zich daarna in ’t kozijn en daar zat hij op z’n dooie gemak in ’t raam Wibbe aan te kijken.
Deze bleef staan met ’n strak gezicht, nog boos om ’t gooien van die kluit aarde.
Wat ’n vuile boel!
Hesse scheen ’t vreemd te vinden, dat Wibbe niet om ’m lachte. ’t Ernstige van z’n nieuwen vriend hinderde hem.
Plotseling gleed hij uit ’t kozijn, liep naar Wibbe toe en nu weer met die zelfde uitdrukking in z’n oogen als den vorigen avond, vroeg hij: „Kwaad? om dàt?”
Hij bleef Wibbe aankijken en toen deze knikte, begon hij driftig al de aarde bijeen te schuiven, nam ’n handdoek, gooide er alles op en smeet de heele boel uit ’t raam,
Toen kwam hij weer bij Wibbe en vroeg: „Nog kwaad?—Jou geraakt?—Nee toch?—Mag ’t niet? Zeg maar wat niet mag! ik weet ’t niet.”
De boosheid van Wibbe vloog weg. Hij zei alleen nog: „Je had me best in m’n gezicht kunnen raken.”
Nee! nee! nee! schudde ’t hoofd van Hesse, „ik schiet zoo goed, ik mik zoo goed! kijk!”
’t Zelfde oogenblik nam hij de spons, doopte die in ’t water, wees met z’n vinger ’t portret van meneer Bribon en vóórdat Wibbe hem kon tegenhouden, wierp hij, klets! de kletsnatte spons tegen ’t portret …
Wibbe werd nu werkelijk woedend! ’t Portret van z’n pleegvader! Afschuwelijk! Hij sprong op de spons toe, greep ze en smeet ze met kracht Hesse naar ’t hoofd.
Deze bukte snel en ’t natte gele ding vloog door ’t open raam naar buiten.
Toen lachte Hesse met gillende uithalen, wat Wibbe nòg nijdiger maakte.
Hij pakte Hesse beet en probeerde hem ònder te krijgen, maar o wee! De jongen liet zich zòò maar niet overweldigen. Hij verweerde zich woest en zòò ontstond er ’n hevige vechtpartij.
Beurtelings lagen Wibbe en Hesse onder, en als van zelf ging ’t hoe langer hoe harder, wat betreft ’t slaan, knijpen en stompen.
Hesse was veel vlugger en slimmer, zoodat hij telkens weer ontsnapte, maar Wibbe hield zich kalmer en hij bezat méér kracht.
Als poppen rolden ze om en over elkaar heen, soms slaakte er één ’n kreet van pijn, Wibbe bloedde al door ’n leelijke krabbel dwars over z’n hand…
En geen van beiden gaf den strijd op, er móést ’n beslissing vallen! Eén diende als overwinnaar te eindigen.
Daar ging de deur open! De notaris stapte snel naar binnen, pakte de twee kampioenen elk bij ’n schouder, trok ze van elkaar, en ongewoon streng klonk z’n dreigende stem:
„Uit! hoor je! uit! wat schelen jullie? moet dat vriendschap verbeelden? Allo! kleed je aan, gauw!”
Hijgend, vuurrood, zenuwachtig, keken de twee jongens den notaris aan.
„Kijk jij eens! je bloedt! En jij, wat ’n krabbels! ’t Is wat moois! gauw, wasschen!”
Nu heelemaal kalm, gehoorzaamden ze allebei en nog al verdacht knipten ze met d’r oogleden. De strijd was ook te hevig geweest om ze niet van streek te helpen.
De spons…
Meneer Broekenaaier zag ’m niet, en de jongens zeiden niets… wèl keken ze naar ’t raam. Ze herinnerden zich de oorzaak van alles.
„Waar is de spons?” vroeg de notaris barsch.
Toen gebeurde er iets vreemds…
Beide jongens begonnen eerst hard te lachen en toen—barstten ze alle twee in huilen uit…
Had de notaris nu de spons maar om al de tranen te drogen, tranen van overspanning en zenuwachtigheid.
De goede man deed wat hij kon.
Het lukte hem, ze veilig aan de ontbijttafel te krijgen en dààr moesten ze haarfijn alles vertellen.
Natuurlijk dwong meneer Broekenaaier hen om vrede te sluiten en opnieuw hield hij ’n bestraffende rede, waarvoor helaas, niet veel aandacht bestond.
De jongens hadden ’t veel te druk met de schrammen en pijnlijke plekken, die ze opgeloopen hadden.
Wel scheen de vriendschap hersteld en met veel ijver beloofden ze mevrouw nooit meer samen te vechten.
De notaris nam ze na ’t ontbijt mee en bracht ze op z’n kamer.
Hier raakte Hesse in verrukking over al die dikke boeken, over de menigte hooge smalle kasten met alleen laden.
Hij begon werendig weer aan de koperen ringen te trekken om te weten wat er in zat. En toen ’t hem verboden was, klom hij pardoes op ’n laddertje, dat diende om bij hoog geplaatste boeken te kunnen reiken. Ongelukkigerwijze ging hij zòo wild te werk, dat ’t trapje omkantelde en Hesse over z’n hoofd heen rolde.
De notaris pakte hem van den grond op, en al trok hij nog zulke rare gezichten, hij plantte hem op ’n stoel en begon ze uit te leggen, hoe ze zich verder moesten gedragen.
„Je hebt nog twee vrije dagen. Die mag je gebruiken om wat kennis te maken, wat te zwerven en zoo, maar dan ga je naar de school van mr. Weler. Je mag in den tuin, maar géén dwaasheden, hoor.”
Hesse knikte.
IV.
De toren
De twee nieuwbakken vrienden doolden door den tuin en tot verbazing van Wibbe, zat Hesse nergens met z’n vingers aan. Hij scheen ergens over na te denken.
Op eens vroeg hij: „Zeg, jij bent geen zoon van hèm, is het wel?”
„Nee,”