Een Mars Van Koningen . Морган Райс

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Een Mars Van Koningen - Морган Райс страница 3

Een Mars Van Koningen  - Морган Райс De Tovenaarsring

Скачать книгу

MacGil zijn oogleden zwaar voelde worden, voelde hij dat het antwoord op het puntje van zijn tong lag. Als zijn hoofd nou wat helderder was geweest, dan had hij het allemaal uit kunnen vogelen. Maar hij zou moeten wachten tot het ochtendlicht om zijn adviseurs te roepen en een onderzoek te starten. De vraag was niet wie hem dood wilde—maar wie hem niet dood wilde. Zijn hof was vergeven met mensen die smachtten naar zijn troon. Ambitieuze generalen; manoeuvrerende raadsleden; machtsgeile edelen en heren; spionnen; oude rivalen; huurlingen van de McClouds—en misschien zelfs uit de Wildernis. Misschien zelfs wel dichterbij.

      MacGils ogen knipperden terwijl hij in slaap begon te vallen; maar iets trok zijn aandacht. Hij zag iets bewegen en keek op. Zijn wachters waren er niet. Hij knipperde met zijn ogen, verward. Zijn wachters lieten hem nooit alleen. Sterker nog, hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst alleen in deze kamer was geweest. Hij herinnerde zich niet dat hij hen had bevolen te vertrekken. En wat nog vreemder was: zijn deur stond wagenwijd open.

      Op dat moment hoorde MacGil een geluid aan de andere kant van de kamer. Hij draaide zich om en keek. Daar, langs de muur, uit de schaduwen en in het licht van de fakkel, verscheen een lange, magere man met een zwarte mantel en een kap over zijn gezicht. MacGil knipperde, terwijl hij zich afvroeg of hij het zich inbeeldde. Hij durfde eerst te zweren dat het slechts de schaduwen waren, de flikkerende lichten van de fakkels die hem voor de gek hielden.

      Maar een moment later stond de figuur dichterbij en kwam hij snel op zijn bed af. MacGil probeerde zich te focussen in het gedimde licht, om te zien wie het was; instinctief ging hij rechtop zitten. Als de oude krijger die hij was, greep hij naar zijn middel, naar een zwaard, of op zijn minst een mes. Maar hij had zich al uitgekleed, en hij had geen wapens binnen handbereik. Hij zat ongewapend op zijn bed.

      De figuur bewoog nu snel, als een slang in de nacht. Hij kwam dichterbij, en terwijl MacGil rechtop zat, kon hij vluchtig zijn gezicht zien. De kamer draaide nog steeds, en door zijn dronkenschap was hij niet in staat om alles helder te zien, maar voor een moment durfde hij te zweren dat het het gezicht van zijn zoon was.

      Gareth?

      MacGils hart werd overspoeld door een plotselinge paniek, terwijl hij zich afvroeg wat hij hier in godsnaam deed, onaangekondigd, zo laat op de avond.

      “Mijn zoon?” riep hij uit.

      MacGil zag de dodelijke intentie in zijn ogen, en dat was alles wat hij hoefde te zien—hij sprong uit bed.

      Maar de figuur bewoog te snel. Hij kwam in actie, en voordat MacGil zijn hand omhoog kon brengen, was er het glimmen van metaal in het licht van de fakkel, en snel, te snel, was er de dolk die door de lucht ging—en zich door zijn hart boorde.

      MacGil gilde, een diepe duistere angstkreet, en hij was verrast door het geluid van zijn eigen schreeuw. Het was een strijdschreeuw, één die hij al te vaak had gehoord. Het was de schreeuw van een dodelijk gewonde krijger.

      MacGil voelde het koude metaal door zijn ribben gaan, door zijn spieren heen, hoe het zich met zijn bloed mengde, en hoe het dieper, nog dieper ging, de pijn nog intenser dan hij zich ooit had kunnen voorstellen, alsof het nooit zou stoppen. Snakkend naar adem voelde hij hoe het hete, zoute bloed zijn mond vulde. Zijn adem werd hard. Hij dwong zichzelf op te kijken, naar het gezicht achter de kap. Hij was verrast: hij had het fout gehad. Het was niet het gezicht van zijn zoon. Het was iemand anders. Iemand die hij herkende. Hij kon zich niet herinneren wie, maar het was iemand die dicht bij hem stond. Iemand die op zijn zoon leek.

      Zijn hersenen vulden zich met verwarring terwijl hij trachtte de naam bij het gezicht te vinden.

      Terwijl de figuur over hem heen gebogen stond, het mes in zijn handen, slaagde MacGil er op de één of andere manier in om zijn hand omhoog te brengen en hem op de schouder van de man te leggen, in een poging hem te stoppen. Hij voelde de oude kracht van een krijger in zich opwellen, hij voelde de kracht van zijn voorvaderen, een diepgeworteld deel in hem dat hem koning maakte, dat niet op wilde geven. Met een gigantische duw slaagde hij erin de moordenaar met al zijn kracht weg te duwen.

      De man was mager, veel fragieler dan MacGil had gedacht, en hij struikelde met een schreeuw naar achteren. MacGil slaagde erin om op te staan en, met een laatste krachtsinspanning, de dolk uit zijn borst te trekken. Hij smeet het ding door de kamer en het kwam kletterend tegen de stenen vloer aan, waarna het tegen de verste muur aan kwam.

      De man, wiens kap om zijn schouders was gevallen, krabbelde overeind en staarde hem aan, zijn ogen wijd open gesperd van angst, terwijl MacGil op hem af kwam. De man draaide zich om en rende de kamer door. Hij stopte net lang genoeg om de dolk te pakken voor hij vluchtte.

      MacGil probeerde hem achterna te gaan, maar de man was te snel, en plotseling boorde de pijn zich door zijn borst. Hij voelde zichzelf zwakker worden.

      MacGil stond alleen in zijn kamer, en keek neer op het bloed dat uit zijn borst in zijn open handpalmen gutste. Hij viel op zijn knieën.

      Hij voelde zijn lichaam koud worden, en leunde achterover in een poging het uit te roepen.

      “Wachters,” klonk zijn zachte kreet.

      Hij haalde diep adem, en met een ondraaglijke pijn wist hij zijn diepste stem omhoog te halen. De stem van iemand die ooit koning was.

      “WACHTERS!” schreeuwde hij.

      Hij hoorde voetstappen uit een verre hal, die langzaam dichterbij kwamen. In de verte hoorde hij een deur open gaan, en hij voelde lichamen die dichterbij kwamen. Maar de kamer draaide weer, en deze keer was het niet door de drank.

      Het laatste dat hij zag was de koude stenen vloer die op zijn gezicht af kwam.

      HOOFDSTUK TWEE

      Thor greep de ijzeren hendel van de immens grote houten deur voor hem en trok met al zijn macht. Hij opende langzaam, krakend, en hij keek de kamer van de koning in. Hij deed een stap naar binnen en voelde de haartjes op zijn armen tintelen terwijl hij over de drempel stapte. Hij voelde een grote duisternis, die als een mist in de lucht hing.

      Thor deed enkele stappen de kamer in. Hij hoorde het kraken van de fakkels aan de muren terwijl hij richting het lichaam liep, dat in een hoop op de vloer lag. Hij voelde dat het de koning was, dat hij vermoord was—dat hij, Thor, te laat was. Thor vroeg zich af waar alle wachters waren, waarom er niemand was om hem te redden.

      Zijn knieën werden zwak terwijl hij zijn laatste stappen naar het lichaam nam; hij knielde op de stenen vloer, greep de schouder, nu al koud, en rolde de koning om.

      Daar lag MacGil, zijn voormalige koning, zijn ogen wijd open, dood…

      Thor keek op en zag ineens de bediende van de koning over hem heen gebogen staan. In zijn handen had hij de grote, met juwelen bezaaide drinkbeker, de drinkbeker die Thor herkende van het feestmaal, gemaakt uit puur goud en bedekt met rijen robijnen en saffieren. Terwijl hij Thor aanstaarde, goot de bediende de wijn langzaam over de borst van de koning heen. De wijn spatte op Thors gezicht.

      Thor hoorde een gekrijs, en draaide zich om. Zijn valk, Estopheles, landde op de schouder van de koning; ze likte de wijn van zijn wang af.

      Thor hoorde iets en draaide zich om. Daar stond Argon, over hem heen gebogen. Hij keek ernstig op hem neer. In één hand hield hij de glimmende kroon. In zijn andere hand had hij zijn staf.

      Argon liep op hem af en zette de kroon stevig op Thors hoofd. Thor voelde het gewicht van de kroon, hoe goed hij paste, en hoe het metaal om zijn slapen rustte.

Скачать книгу