Het bijbelse boek Exodus. Regel voor regel wetenschappelijke uitleg van de Bijbel. Андрей Тихомиров
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу Het bijbelse boek Exodus. Regel voor regel wetenschappelijke uitleg van de Bijbel - Андрей Тихомиров страница 5
26 en hij ging van hem weg. Toen zei zij: de bruidegom van bloed is besneden. (Besnijdenis is een religieuze en magische rite van het verwijderen van de voorhuid van het mannelijke geslachtsorgaan. In de primitieve samenleving was besnijdenis een integraal onderdeel van het rituele complex van leeftijdsgebonden initiaties—de initiatie van jonge mannen in een groep volwassen mannen. Besnijdenis is opgenomen onder de stammen van Australië, Oceanië, een aantal volkeren van Afrika (in de vorm van incisies op de penis zelf, het uiteenvallen ervan, het verwijderen van een van de testikels, bepaalde incisies op de geslachtsdelen), in het jodendom en de Islam is besnijdenis een van de belangrijkste tekenen van religieuze overtuiging geworden, hoewel zowel Arabieren als Joden deze gewoonte al lang kennen vóór de definitieve registratie van deze religies vanwege het warme klimaat en gebrek aan water. De medische reden voor besnijdenis is phimosis-vernauwing van de voorhuid. De ziekte komt tot uiting in het onvermogen om de eikelpenis bloot te leggen. Behandeling-dissectie van de voorhuid).
27 en de HEERE zeide tot Aaron: ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging heen en ontmoette hem bij de berg Gods, en kuste hem. (De priester-Heer was met Aäron en geeft hen beide instructies).
28 En Mozes gaf Aaron te kennen al de woorden des HEEREN, die hem gezonden had, en al de tekenen, die hij geboden had. (Dit bewijst dat de priester verschillende instructies moet geven en de uitvoering ervan moet controleren, net als een gewone chef).
29 En Mozes ging met Aäron, en zij vergaderden al de oudsten der kinderen Israels, (nu is het nodig om de oudsten te overtuigen).
30 en Aaron boodschapte al de woorden, die de HEERE tot Mozes gesproken had; en hij deed tekenen voor de ogen des volks, opdat ook zij zouden geloven.
31 en het volk geloofde, en zij hoorden, dat de HEERE de kinderen Israels bezocht had, en hun lijden gezien had; en zij bogen zich neder en aanbaden. Nu geloven ook de mensen. En dat was precies wat er gedaan moest worden!).
Hoofdstuk 5
1 Daarna kwamen Mozes en Aaron tot Farao, en zeiden: zo zegt de HEERE, de God Israels: Laat mijn volk trekken, dat zij mij een maaltijd bereiden in de woestijn. (Uitvoering van de bestelling. Mozes en Aäron hebben toegang tot Fir ' aun.
2 maar Farao zeide: Wie is de HEERE, dat ik naar zijn stem gehoorzaam zou zijn, en Israel zou laten trekken?«Ik ken de Heer niet en Ik zal Israël niet laten gaan. (De farao is er natuurlijk tegen).
3 en zij zeiden: de God der Joden heeft ons geroepen; laat ons drie dagen in de woestijn trekken, om den HEERE, onzen God, te offeren, opdat Hij ons niet met pestilentie of zwaard slaat. (Ongehoorzaamheid van de Heer God brengt vergelding).
4 en de koning van Egypte zeide tot hen: waarom trekt gij, Mozes en Aaron, het volk af van hun werken? ga naar je werk. (Fir ' aun weigerde hen opnieuw).
5 En Farao zeide: Zie, het volk in dit land is talrijk, en gij leidt hen af van hun werk. (Leid mensen niet af van hun werk!).
6 En Farao gebood op dienzelfden dag aan de ambtlieden des volks en aan de opzieners, zeggende:
7 van nu aan, geef het volk geen stro voor het maken van tichelstenen, zoals gisteren en de derde dag, laat hen gaan en stro verzamelen voor zichzelf, (het verzamelen van stro voor stenen betekent adobe bakstenen bestaande uit klei met de toevoeging van gesneden stro, sinds de oudheid gebruikelijk in boomloze gebieden).
8 maar leg daarop hetzelfde getal tichelstenen, als gisteren en eergisteren, en verminder ze niet; zij zijn ledig, daarom roepen zij: laat ons gaan, laat ons onzen God offeren. (zo ga je met de autoriteiten in discussie!).
9 geef hun meer werk, zodat zij werken en geen loze woorden houden. (De baas heeft altijd gelijk, als de baas ongelijk heeft, zie het begin van de zin).
10 Toen gingen de ambtlieden des volks uit, en hun opzieners, en zeiden tot het volk: zo zegt Farao: Ik zal u geen stro geven. (Gerechtsdeurwaarders en opzichters voeren het bevel van de farao uit).
11 ga zelf, Neem stro voor u, waar u het ook vindt, maar niets wordt van uw werk verminderd. (Initiatief is strafbaar!).
12 en het volk werd verstrooid in het ganse Egypteland, om stoppels te verzamelen in plaats van stro. (Stoppels of stoppels zijn het onderste deel van de stengels van graangewassen die na het oogsten aan de wortel blijven).
13 maar de gerechtsdeurwaarders drongen aan en zeiden: Doe uw werk elke dag, net als toen u stro had.»(Gebruik stoppels in plaats van stro).
14 maar de oversten der kinderen Israels, die farao ' s hovelingen over hen gesteld hadden, werden geslagen, zeggende: Waarom maakt gij gisteren en heden niet een vast getal tichelstenen, gelijk het tot nu toe geweest is? (Gebruik als opzieners en Joden).
15 toen kwamen de oversten der kinderen Israels, en riepen tot Farao, zeggende: Waarom doet gij dit aan uw knechten? (De Joodse opzichters zijn verontwaardigd).
16 zij geven uw knechten geen stro, maar zij zeggen ons tichelstenen te maken. En zie, Uw knechten worden geslagen; het is een zonde voor uw volk. (Pre-revolutionaire staat).
17 Maar Hij zeide: Gij zijt ledig, ledig; Daarom zegt gij: laten wij heengaan en den HEERE offeren. Maar de farao gelooft dat Joden nietsnut zijn. (Maar Farao gelooft dat Joden lui zijn).
18 Ga heen en werk; zij zullen u geen stro geven, maar het vereiste aantal tichelstenen. (Allereerst, werk, vanuit het oogpunt van de farao).
19 en de opzieners der kinderen Israels zagen hun benauwdheid in de woorden: verminder niet het aantal tichelstenen, dat voor elke dag gelegd wordt. (Het is noodzakelijk om de norm voor elke dag te vervullen – dat is de werkdag).
20 en als zij van Farao uitgegaan waren, ontmoetten zij Mozes en Aaron, die op hen stonden te wachten.).
21 en zij zeiden tot hen: de HEERE zal het zien, en u richten; want gij hebt ons gehaat in de ogen van Farao en zijn knechten, en hebt hun het zwaard in hun handen gegeven, om ons te doden. Mozes en Aäron waren de aanstichters.
22 toen wendde Mozes zich tot de Heer en zei: Heer! waarom hebt gij dit volk aan zulk een ramp onderworpen, waarom hebt gij Mij gezonden? (De noodzaak om nieuwe instructies te ontvangen, zijn ze geworden, zonder instructies van «boven», vrijwel volledig machteloos).
23 Want van toen af, dat ik tot Farao kwam, en in uw naam begon te spreken, begon hij dit volk erger te doen; maar om te redden, hebt Gij Uw volk niet gered. (Kritiek op de Heer-God).
Hoofdstuk 6
1 en de HEERE zeide tot Mozes: nu zult gij zien, wat ik aan Farao doen zal; door de hand van een sterke hand zal hij hen laten trekken; door de hand van een sterke hand zal hij hen uit zijn land verdrijven. (Bevestiging door de Here God van zijn bedoelingen aan Mozes).
2 En God sprak tot Mozes, en zeide tot Hem: Ik ben de Heere! (Dat is, meneer, en u moet mij dienen).
3 Ik ben aan Abraham, Izak en Jakob verschenen met de naam God de Almachtige, maar met de naam De HEERE heb ik mij aan hen niet geopenbaard. (De nieuwe naam van God).
4 en ik heb mijn verbond met hen gemaakt, om hun te geven het land Kanaän, het land hunner vreemdelingschappen, in hetwelk zij als vreemdelingen geweest zijn.