't Bolleken. Cyriel Buysse

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу 't Bolleken - Cyriel Buysse страница 8

't Bolleken - Cyriel Buysse

Скачать книгу

remise stond de wagen, helderwit-stralend uit zijn drie aangestoken phares, reeds te ruischen. 't Was als een glanzend manelicht tot ver over het grasveld en de heesters. Hij stapte in, zette in gang, beantwoordde met een licht hoofdgeknik den groet van Louitje, die zijn pet afnam, en reed met een langzamen, sierlijken zwaai om de bocht rond het kasteeltje van het erf. Plotseling hield hij in. Hij was reeds een eind in de stille straat en kwam achterwaarts teruggereden. Louitje, die hem bij het hek stond na te kijken, kwam ijlings toegesneld.

      "Mankeert er iets, meniere?"

      "Nien nien 't, Louitje, moar 'k was de verkierde kant uit; 'k goa noar Amertinghe rijen."

      De wagen reed nog even met groot gedruisch scheef-achteruit, plofte weer stil en knarste, keerde zich half en gleed eindelijk zacht-zingend, in de mee-vliegende glinstering van zijn heldere lichten, het dorp uit en den nacht in. – Meneer Vitàl had zich bedacht. – Om rechtstreeks naar de stad te rijden moest hij de herberg, d'Ope van Vrede, waar die heeren nu zaten, voorbij. Zij zouden hem hooren en 't beschaamde hem vaag. Liever reed hij langs een verren omweg naar de stad.

      De wagen snorde, gezellig zacht-zingend en veerend, in matige vaart. De schitterende phares strooiden hun manelichtend schijnsel, wit als sneeuw, ver vóór hem uit, fel-beglanzend ook de zware boomstronken en 't klaterend struikgewas aan beide kanten van den weg. Hier en daar stond een huisje fantastisch midden in het groen: een huisje wit-of-geel-gekalkt, met vlammend-roode pannendak, en dat door al zijn schel-verlichte ruitjes als met flikker-lachende oogjes in dolle huppelvaart op hem scheen afgevlogen en gedanst te komen, om dan plotseling, met de harder bruischende voorbijtocht van den wagen, als 't ware omgegooid, weer in 't nacht-duistere te verdwijnen. De frissche koelheid van het rennen deed hem goed, de nevelen verwaaiden uit zijn hoofd en hij genoot heerlijk van het vrije vliegen, zoo heel alleen in zijn lichtend-en-dansenden wagen, door de donkere avond-eenzaamheid. Hij zette grootere versnelling op. De wagen zoemde, scheen zich uit te rekken, schuifelde als een vuurkogel tusschen de dubbele rij helder-verlichte boomstammen. Wat was 't verrukkelijk zoo te vliegen! Er bestonden geen afstanden meer. Maar plotseling vertraagde hij aanzienlijk, hield bijna stil. – Daar reed hij vlak voorbij de oprijbaan van het kasteel en eensklaps dacht meneer Vitàl weer aan de conversatie van de dorpsheeren, aan dat jong, hem onbekend nichtje van den burgemeester, dat daar met haar oom en tante op het kasteel inwoonde. Een soort van medelijden greep hem aan. Wat moest het pijnlijk zijn zoo in de frissche vrije jaren van je jeugd aldoor maar het genadebrood te eten! De weg kronkelde, liep in een breede bocht om 't kasteel en van verre zag meneer Vitàl, tusschen de zwarte kruinen van het park, een paar verlichte ramen, boven en beneden. Wellicht zat ze daar ergens, bij een lamp, lezend of bordurend, bij dien oom of die tante. En zonder er iets van af te weten stelde hij zich haar leven van ongefortuneerd jong nichtje als saai en kleurloos voor, een leven zonder echte vreugd noch zonneschijn, een leven van stille verdrukking. Zou het wel waar zijn, dat ze naar hem geïnformeerd had, of was dat maar een verzinsel van dien kluchtigen dokter? Een vage nieuwsgierigheid ontstond in hem, hij wou haar toch wel eens zien. Misschien zou hij zondag naar de hoogmis gaan en wat vooraan komen zitten. – 't Kasteel was uit het zicht, de weg kronkelde verder door, meneer Vitàl draaide even aan een kraantje en weer snorde de wagen vliegensvlug vooruit. Hij reed door dorpjes, suffig ingedommeld reeds, met hier en daar een schamel lichtje achter neerhangende gordijntjes, en waar zijn late doortocht even een gedruisch verwekte, dat met hem verdween; hij kwam ten slotte op een breeden, lijnrechten, met reusachtige boomen beplanten steenweg, die zich zonder eind scheen uit te strekken. Lichtjes blikkerden in 't verschiet, hij kruiste zwaarbeladen vrachtwagens, rijtuigen, karren; en nu en dan zag hij in de verte, onder het zwart-donkere der als tot een tunnel in-elkaar-gegroeide kruinen, twee helder-glanzende vuur-oogen op hem afkomen, stralend-witte oogen van verblindend licht, die, evenals zijn phares, hun dansend-flikkerend schijnsel in een breed vlak voor zich uitstrooiden. Een horengetromp brulde, hij trompte tegen, de lichten vloeiden samen en weken van elkander af en de twee auto's snorden bruisend-weerlichtend, als sneltreinen, elkaar voorbij. Hij naderde de groote stad, de lichten werden talrijker, de eerste huizen spatieerden zich aan beide kanten van den weg, vormden van lieverlede korte, telkens onderbroken rijen, sloten zich eindelijk tot een straat, met tram-rails in het midden en wandelaars vóór de heldere winkelramen, aan elkaar. Langzamer reed hij, nu en dan trompend. Hij kruiste rechts en links door zijstraten, stak dwars over een plein, reed eindelijk, heel traag zwenkend, binnen in een groote hal, waar nog enkele auto's en ook rijwielen en stoomfietsen stonden. Een bediende kwam naar hem toe, hielp hem den wagen een plaats geven, vroeg of er iets aan gedaan moest worden. Meneer Vitàl bestelde olie en benzine en zei dat hij over een paar uur terug zou komen. Zijn dikken mantel, zijn leggings en zijn bril lei hij op de zitbank neer, stak een sigaret op en verliet de garage.

      Hij had een plannetje. De flinke tocht door de avondkoelte had hem weer eetlust gegeven; als Irma toevallig nog niet gesoupeerd had, zou hij haar naar een restaurant meenemen.

      't Was al een oude, sleurige connectie, die van hem en Irma. Hij had met haar kennis gemaakt, enkele jaren geleden, in het café-chantant waar zij haar liedjes uitkraaide, was daar avond aan avond als stamgast komen zitten, domweg zijn geld, zijn tijd en gezondheid er aan verknoeiend, tot hij eindelijk dat leven beu, er haar had weggenomen en gekamerd49. Een tijdlang was 't dan een gezellig en plezierig leventje geweest, pret en vrijheid gansche dagen; maar toen het geld op raakte hadden zij gekibbeld, waren van elkaar gegaan, hadden zich weer verzoend, waren nog eens gescheiden en opnieuw weer bij elkaar gekomen, tot het hen beiden niet meer schelen kon en zij maar samen bleven uit gewoonte, in onderlinge afspraak dat zij wederzijds vrij waren weer van elkander weg te gaan, wanneer het hun believen zou. Tot aan Nonkelkens dood was het zoo een onsamenhangende aaneenschakeling van ruptures en verzoeningen geweest; maar na zijn groote erfenis had Irma flink de hand op hem gelegd en was opeens héél zoet en lief geworden, bewerend dat ze doodelijk veel van hem hield en waarlijk zonder hem niet zou kunnen leven. Hij was er de dupe niet van, maar wel een beetje bang voor geworden, had eensklaps als een dwang over zijn leven gevoeld, waarvan hij niet meer zoo gemakkelijk zich los zou kunnen worstelen. Nooit mocht hij nu langer dan een paar dagen van haar wegblijven; en dan nog klaagde zij dat zij hem zoo weinig zag en dreigde telkens hem op zijn dorp te komen opzoeken. Zij was heel kwaad, omdat hij op dat dorp nu woonde en begreep niet hoe of hij zich met die "schtoemme boeren", zooals zij in haar eigenaardig grens-duitsch, al de dorpelingen over één kam geschoren, minachtend noemde, amuseeren kon. Zij wilde nauwelijks aannemen dat hij er wezen moest om zijn belangen na te gaan en verweet hem dat hij er zeker een ander lief had zitten, zooals zijn oude pierewaaier van 'n oom er destijds ook in huis op nahield. Meneer Vitàl moest haar nu telkens met beloften en cadeautjes paaien en voelde soms sterk den heimelijken lust om van haar af te zijn. Doch van een anderen kant was hij door gewoonte en sleur aan haar verslaafd en 't idee dat zij een ander lief zou nemen was hem vlijmend-onuitstaanbaar van sensueele jaloezie. Hij voelde instinctief dat zij er best toe in staat was en dat stoorde zijn rust en op de ongewachtste50 uren kwam hij soms bij haar invallen, maar had nog nooit iets verdachts kunnen ontdekken.

      Zij woonde boven een sigarenwinkeltje in een stille, ietwat afgelegen buurt. Met vlugge schreden stapte hij er heen. Hij zag van verre 't licht van het uitstallingsraampje in de donkere, verlaten straat; en schuivend in de schaduw langs de huizen kwam hij er binnen.

      Het deurbelletje klingelde en door een glazen binnendeur met gordijntjes kwam een juffrouw in het winkeltje te voorschijn.

      "Mademoiselle Irma thuis?" vroeg hij, gewoon, zooals hij altijd deed.

      Het meisje schudde langzaam, ietwat verlegen glimlachend het hoofd:

      "Nie, meniere, z'es uitgegaan."

      "Zeu," zei hij, teleurgesteld. En in ontevredenheid versomberde zijn gelaat.

      "Z'es noar de cirque, meniere, mee ne kameroad."

      Ne kameroad! Hij kon zich aan dat woord maar niet wennen. Telkens meende hij dat het een man was.

      "Mee wie, mademoiselle?

Скачать книгу


<p>49</p>

gekamerd / (verouderd) (van een vrouw die een kamer op kosten van haar minnaar bewoont) op een kamer gezet.

<p>50</p>

ongewachtste / onverwachtse