De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 14

De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre

Скачать книгу

Augustinus, omtrent welke wij het niet eens zijn,” zeide de Gaskonjer. – „Het is niet te betwisten, hij heeft vernuft,” mompelde Athos.

      „En nu, terwijl gij vereenigd zijt, mijne heeren! verzoek ik u, mijn verontschuldigingen aan te hooren.” – Op het woord verontschuldiging verdonkerde het voorhoofd van Athos, een trotsche glimlach zweefde op de lippen van Porthos, en een weigerend gebaar was het antwoord van Aramis. – „Gij begrijpt mij niet, mijne heeren!” hernam d’Artagnan, het hoofd opheffende, van hetwelk een zonnestraal de fijne en toch scherpe lijnen verguldde; „ik vraag u verschooning, ingeval ik buiten staat word gesteld u alle drie mijn schuld te voldoen; want de heer Athos heeft het eerst recht mij naar de andere wereld te zenden, hetgeen niet weinig de waarde uwer schuldvordering, mijnheer Porthos! vermindert; en de uwe, mijnheer Aramis! bijna tot niets brengt… En thans, mijne heeren! herhaal ik u mijn verzoek, mij te willen verschoonen, doch slechts alleen om die reden; en nu verdedigt u.” Op die woorden en met de meest ridderlijke houding, die men zich kan verbeelden, trok d’Artagnan den degen. Het bloed was hem naar het hoofd gestegen, en op dit oogenblik zou hij den degen getrokken hebben tegen al de musketiers des koninkrijks, evenals hij het nu deed tegen Athos, Porthos en Aramis.

      Het was kwart over twaalven; de zon had haar toppunt bereikt en de plaats, welke gekozen was geworden voor het tweegevecht, was aan al haar gloed blootgesteld. – „Het is zeer warm,” zeide Athos, op zijn beurt zijn degen trekkende, „en ik kan mijn buis niet uitdoen; want zooeven nog voelde ik mijn wonde bloeden, en ik vrees, mijnheer hinderlijk te zijn, door hem bloed te vertoonen, dat hij niet heeft doen stroomen.” – „Dat is waar, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „en of een ander, of ik, het heeft doen stroomen, ik verzeker u, dat het mij steeds leed zal doen, het bloed te zien van een moedigen edelman zooals gij; ik zal derhalve ook, zonder mij van mijn kleeding te ontdoen, den strijd aangaan.” – „Spoed u toch!” riep Porthos, „het zijn al genoeg complimenten; herinnert u, dat wij onze beurt afwachten.” – „Spreek alleen voor u zelven, Porthos!” viel Aramis hem in de rede, „wanneer gij dergelijke onbetamelijkheden zegt. Voor mij, ik vind datgene, wat die heeren elkander toevoegen, zeer goed en twee edellieden waardig.” – „Als gij gereed zijt, mijnheer!” zeide Athos, zich in postuur stellende. – „Ik wachtte op uw bevelen,” zeide d’Artagnan, het staal kruisende.

      Maar nauwelijks hadden de twee klingen tegen elkander gekletterd, of een afdeeling der lijfwacht Zijner Eminentie, aangevoerd door den heer de Jussac, verscheen om den hoek van het klooster. – „De lijfwacht van den kardinaal!” riepen gelijktijdig Porthos en Aramis. „Steekt op, mijne heeren! Steekt op uw degens!” – Doch het was te laat. Beide strijders waren in een houding gezien geworden, die omtrent hun bedoelingen geen twijfel overliet. – „Halt!” riep Jussac, hen naderende, en zijn lieden een teeken gevende hem te volgen. „Halt, musketiers! men vecht hier? Neemt men op die wijze de edikten in acht?” – „Gij zijt zeer edelmoedig, mijne heeren de gardes!” riep Athos wraaklustig; want Jussac was een der aanvallers van twee dagen te voren geweest. „Indien wij u zagen vechten, dan verzeker ik u, dat wij ons wel zouden wachten u zulks te beletten. Laat ons dus begaan, en gij zult vermaak hebben, zonder dat het u eenige moeite kost.” – „Mijne heeren!” riep Jussac, „ik moet u tot mijn groot leedwezen verklaren, dat ik het onmogelijk kan toelaten. Onze plicht gaat voor alles. Steekt dus uw degens op en volgt ons.” – „Mijnheer!” zeide Aramis, Jussac nabootsende, „met groot vermaak zouden wij aan uw vriendelijke uitnoodiging voldoen, indien zulks van ons afhing, maar ongelukkig is dit niet mogelijk; de heer de Tréville heeft het ons verboden. Ga dus uw weg, dat is het beste wat gij doen kunt.”

      Deze scherts maakte Jussac driftig. – „Wij zullen u dan aanvallen, indien gij niet gehoorzaamt.” – „Zij zijn met hun vijven,” zeide Athos half luid, „terwijl wij slechts met ons drieën zijn; wederom zullen wij bezwijken en hier op de plaats blijven; want ik verklaar u, dat ik niet overwonnen voor den kapitein wil verschijnen.”

      Athos, Porthos en Aramis vereenigden zich, terwijl Jussac zijn soldaten in slagorde schaarde. – Dit korte oogenblik was voldoende, om d’Artagnan tot een besluit te brengen. Het was een dier voorvallen, welke het lot eens menschen voor altijd beslissen; het betrof hier een keus tusschen den koning en den kardinaal; en eenmaal die keuze gedaan, moest men er in volharden. Te vechten, dat is: de wet ongehoorzaam te zijn, zijn hoofd te wagen, zich eensklaps een minister tot vijand te maken, die zelfs machtiger dan de koning was. Ziedaar het verschiet des jongelings, en zeggen wij het tot zijn lof, hij aarzelde geen seconde. Derhalve zich tot Athos en diens vrienden wendende, zeide hij:

      „Mijne heeren! ik zal, als gij het mij veroorlooft, iets aan uw gezegde verbeteren. Gij zeidet, dat gij niet meer dan met uw drieën waart, maar het schijnt mij, dat wij met ons vieren zijn.” – „Maar gij behoort niet tot de onzen.” – „Dat is waar,” antwoordde d’Artagnan, „het gewaad ontbreekt mij, maar het hart bezit ik. Van harte ben ik musketier, dat voel ik, mijne heeren! en dat spoort mij aan.” – „Verwijder u, jongeling!” riep Jussac, die aan de gebaren en de uitdrukking van d’Artagnan’s gelaat zeker diens oogmerk geraden had. „Gij kunt u verwijderen, hierin nemen wij genoegen. Berg uw huid, maak u uit de voeten!”

      D’Artagnan verroerde zich niet. – „Waarachtig! gij zijt een beste jongen!” zeide Athos, de hand van den jongeling drukkende. – „Spoed u! ga tot een besluit over,” hernam Jussac. – „Welaan,” zeiden Porthos en Aramis, „voeren wij iets uit!” – „Mijnheer is zeer edelmoedig,” zeide Athos. Doch alle drie de jonkheid van d’Artagnan in overweging nemende, vreesden zij voor zijn weinige ondervinding. – „Wij zouden slechts met ons drieën zijn, waarvan een gekwetste, en bovendien een knaap,” hernam Athos, „en echter zou men beweren, dat wij met ons vieren waren.” – „Ja, maar te wijken!” riep Porthos. – „Dat niet,” hernam Athos. – „Onmogelijk!” riep Aramis. – D’Artagnan begreep de reden hunner besluiteloosheid. – „Mijne heeren! stelt mij slechts op de proef,” sprak hij, „ik bezweer u, op mijn eer, mij niet te zullen verwijderen, al worden wij overwonnen.” – „Hoe noemt men u, mijn dappere jonkman?” vroeg Athos. – „D’Artagnan, mijnheer!” – „Welaan dan, Athos, Porthos, Aramis en d’Artagnan! voorwaarts!” riep Athos. – „Welnu, heeren! zijt gij tot een besluit gekomen?” riep Jussac voor de derde maal. – „Dat is reeds gedaan, mijnheer!” antwoordde Athos. – „En wat is uw besluit?” vroeg Jussac. – „Wij zullen de eer hebben ons te verdedigen,” antwoordde Aramis, zijn hoed met de eene hand afnemende en met de andere den degen trekkende. – „Ha! gij biedt weerstand?” riep Jussac. – „Sangdieu! verwondert u zulks?” – En de negen strijders vielen elkander aan met een woede, die intusschen niet blind was.

      Athos had tot tegenpartij zekeren Cahussac, een gunsteling des kardinaals; Porthos stond tegenover Biscarat en Aramis tegenover twee vijanden. Wat d’Artagnan betreft, deze viel Jussac aan. Het hart van den jeugdigen Gaskonjer sloeg, als wilde het zijn borst verbrijzelen. Goddank! niet uit vrees, de minste zweem hiervan was bij hem niet aanwezig, maar van ontembaren moed; hij vocht als een woedende tijger, onophoudelijk rondom zijn vijand springende en de wijze van aanval en verdediging, zoowel als zijn standpunt, gedurig veranderende.

      Jussac was, zooals men destijds zeide, verlekkerd op den degen en had veel ondervinding er van; echter had hij alle moeite om zich tegen een vijand te verdedigen, die vlug rondspringende, elk oogenblik van de aangenomene regels afweek, naar alle zijden tegelijkertijd uitvallende, terwijl hij zich verdedigde als iemand, die den grootsten eerbied voor zijn lijf heeft.

      Eindelijk maakte deze wijze van strijden Jussac ongeduldig. Woedend, door dengenen in bedwang te worden gehouden, dien hij voor een knaap had aangezien, geraakte hij in vuur en begon misslagen te begaan. D’Artagnan, die bij gemis van praktijk echter veel theorie bezat, verdubbelde zijn vlugheid.

      Jussac, er een einde aan willende maken, bracht zijn tegenpartij, wijd uitvallende, een geweldigen stoot toe, doch deze weerde dien behendig af, waarop hij, toen Jussac zich weder oprichtte, als een slang onder diens degen gleed en hem den zijne

Скачать книгу