De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 15
Biscarat en Porthos hadden, tegelijk uitvallende, elkander geraakt; want Porthos had een degenstoot door den arm en Biscarat door het dik van het been. Maar dewijl geen der beide wonden gevaarlijk was, bleven zij hun gevecht met nog meer verwoedheid voortzetten.
Athos, opnieuw door Cahussac gewond, werd blijkbaar nog bleeker, maar hij week geen duimbreed; hij had slechts zijn degen in de andere hand genomen en vocht nu met de linkerhand. D’Artagnan mocht, volgens de destijds bestaande regels van het tweegevecht, een zijner vrienden te hulp komen; terwijl hij zijn blik liet rond gaan om te zien, wie hunner zijn hulp verlangde, trof hem een oogwenk van Athos, vol verhevene uitdrukking. Athos zou liever het leven hebben verloren, dan hulp te roepen; maar hij mocht zijn blik doen spreken en daardoor om bijstand roepen.
D’Artagnan begreep hem, deed een verschrikkelijken sprong en viel Cahussac ter zijde aan, uitroepende: „Verdedig u, mijnheer de garde! of ik doorsteek u.” – Cahussac wendde zich om; het was tijd. Athos, alleen tot hiertoe door zijn buitengewonen moed ondersteund, viel nu op een knie neder. – „Sangdieu!” riep hij tot d’Artagnan, „doorsteek hem niet, jongeling! ik bid u; ik heb nog een oude zaak met hem te vereffenen, zoo haast ik genezen en wel zal zijn. Ontwapen hem slechts, ontwapen hem… Zoo is het al wel! Best! opperbest!”
Deze uitroep werd Athos door den degen van Cahussac ontrukt, die op twintig stappen afstands van hem neerviel. D’Artagnan en Cahussac snelden gelijktijdig toe, de een om hem weder op te nemen, de ander om er zich meester van te maken, maar d’Artagnan, veel vlugger zijnde, was hem vóór en zette zijn voet op den degen. Cahussac begaf zich toen snel tot een der door Aramis gevelde gardes, eigende zich diens zwaard toe en wilde tot d’Artagnan terugkeeren; maar op zijn weg ontmoette hij Athos, die, gedurende dat korte oogenblik verpoozing, hetwelk hem d’Artagnan had verschaft, wederom adem schepte en nu, uit vrees dat d’Artagnan zijn vijand zou dooden, het gevecht wilde hervatten. D’Artagnan begreep, dat het Athos onaangenaam zou zijn, indien hij hem hierin voorkwam. Na weinige oogenblikken viel Cahussac met doorstoken hals ter aarde.
Tegelijkertijd hield Aramis de punt van zijn degen op de borst van zijn neergevelden vijand en dwong hem om lijfsgenade te vragen.
Nu bleven Porthos en Biscarat nog over. Porthos schertste onder het strijden en vroeg Biscarat hoe laat het was, hem gelukwenschende met het kapiteinschap van zijn broeder in het regiment van Navarra, maar zijn scherts deed hem niets winnen. Biscarat was een dier ijzersterke mannen, die, slechts dan wanneer zij niet meer leven, vallen.
Intusschen moest er een einde aan worden gemaakt. Een patrouille kon verschijnen en al de strijders, gekwetst of niet, koningsgezinden of kardinalisten, in hechtenis nemen. Athos, Aramis en d’Artagnan omsingelden Biscarat en eischten, dat hij zich zou overgeven. Hoewel alleen tegen allen, en het been door een degensteek doorboord, wilde Biscarat volhouden; maar Jussac, die zich op den elleboog had opgericht, beval hem zich over te geven. Biscarat was een Gaskonjer, zooals d’Artagnan, hij hield zich doof en lachte, terwijl hij, al strijdende, den tijd vond, de punt zijns degens naar een plek op den grond te richten.
„Hier!” zeide hij, alsof hij een vers uit den bijbel las, „hier zal Biscarat sterven, de eenige van al die om hem zijn.” – „Maar zij zijn met hun vieren; vier tegen u alleen; eindig, ik beveel het u.” – „O, als gij het beveelt, dan is het wat anders,” zeide Biscarat, „daar gij mijn brigadier zijt, moet ik u gehoorzamen.” – En achteruit springende brak hij zijn degen op de knie, ten einde niet verplicht te zijn hem over te geven; Hij wierp de stukken over den kloostermuur, waarna hij, zijn armen kruiselings over de borst slaande, een kardinalistisch liedje begon te fluiten.
Moed wordt altijd zelfs in een vijand geëerbiedigd. De musketiers groetten Biscarat met den degen, dien zij hierna opstaken. D’Artagnan volgde hun voorbeeld, en toen, door Biscarat, de eenige die was staande gebleven, geholpen, droeg hij Jussac, Cahussac en diengene van Aramis’ bestrijders, welke slechts gekwetst was, tot voor de poort van het klooster. De vierde, zooals wij zeiden, was gesneuveld. Daarna luidden zij de kloosterklok, en van de vijf degens er vier medenemende, begaven zij zich, dronken van vreugd, naar het hotel van den heer de Tréville.
Arm in arm zag men hen, de geheele breedte der straat beslaande, elken musketier, dien zij ontmoetten, aanspreken en met zich voeren, zoodat het eindelijk een zegepralende optocht scheen. D’Artagnan’s hart was van blijdschap vervuld, hij ging tusschen Athos en Porthos, hen teederlijk den arm drukkende.
„Al ben ik nog geen musketier,” zeide hij tot zijn nieuwe vrienden, toen zij de deur van het hotel de Tréville binnentraden, „ben ik ten minste tot hun leerling aangenomen, niet waar?”
HOOFDSTUK VI.
Zijne Majesteit, koning Lodewijk XIII
Deze gebeurtenis baarde veel opzien; de heer de Tréville beknorde overluid en zeer streng zijn musketiers, maar prees hen in stilte; doch dewijl er geen tijd was te verliezen, om aan Zijne Majesteit de zaak ter kennisse te brengen, haastte de heer de Tréville zich naar het Louvre te gaan. Het was reeds te laat, de koning was met den kardinaal alleen, en men zeide den heer de Tréville, dat hij werkte en in dat oogenblik niemand kon ontvangen. Des avonds begaf de heer de Tréville zich wederom tot den koning, die zich met het spel bezig hield. Hij won, en dewijl Zijne Majesteit tamelijk gierig was, was hij in een zeer goede luim; nauwelijks zag de koning den heer de Tréville dan ook naderen, of hij riep: „Nader, kapitein! nader, ik moet u beknorren; weet gij wel, dat Zijne Eminentie zich bij mij over uw musketiers is komen beklagen, en Zijne Eminentie was er zoo van aangedaan, dat haar heden avond een ongesteldheid is overvallen. Maar inderdaad, het zijn geweldenaars, galgenazen, uw musketiers!” – „Neen, Sire!” antwoordde de Tréville, die al dadelijk bemerkte, welke wending de zaak nam; „neen, wel integendeel, het zijn goede schepsels, zacht als lammeren, en slechts met één begeerte bezield, hiervoor ben ik borg: namelijk, dat hun degen nooit uit de scheede kome, dan voor den dienst Uwer Majesteit. Maar, wat zal men er van zeggen, de lijfwacht van mijnheer den kardinaal zoekt gedurig twist met hen, en om de eer van hun korps op te houden, zijn zij immers verplicht zich te verdedigen.” – „Hoor den heer de Tréville eens, zou men niet zeggen, dat hij van een geestelijke broederschap sprak,” zeide de koning. „Inderdaad, waarde kapitein! ik heb lust, u uw kapiteinschap te ontnemen, en daarmede mejonkvrouw de Chemerault te begiftigen, die ik een abdij heb beloofd; maar geloof niet, dat ik zoo lichtgeloovig ben: men noemt mij Lodewijk den Rechtvaardige, mijnheer de Tréville en fluks, fluks zullen wij de zaak eens onderzoeken.” – „O, het is door het vertrouwen op uw rechtvaardigheid, Sire! dat ik gerust en geduldig de besluiten Uwer Majesteit zal afwachten.” – „Wacht, wacht maar even, ik zal u niet lang doen wachten.”
En werkelijk, de kans keerde, en dewijl de koning begon te verliezen, wat hij had gewonnen, was het hem niet onaangenaam een voorwendsel te vinden, om het spel te staken. De koning stond derhalve eenige oogenblikken daarna op, en in zijn zak het geld bergende, dat voor hem lag, en grootendeels van zijn winst voortkwam, zeide hij: „La Vieuville! neem mijn plaats in; ik moet den heer de Tréville over iets zeer gewichtigs onderhouden. – Het is waar ook… Ik had tachtig louis d’or voor mij liggen. Zet dezelfde som in, opdat zij, die verliezen, niet te klagen hebben; rechtvaardigheid is alles.”
Vervolgens zich tot den heer de Tréville wendende, en zich met hem naar een der vensters begevende, ging hij voort: „En gij zegt, mijnheer, dat het de lijfwacht van Zijne Eminentie is, die met uw musketiers twist heeft gezocht?” – „Ja, Sire! zooals gewoonlijk.” – „En hoe is die twist ontstaan? spreek! want gij weet, mijn waarde kapitein! dat een rechter beide partijen moet hooren.” – „Och, mijn hemel! op de eenvoudigste en natuurlijkste wijze: Drie mijner beste soldaten, die Uwe Majesteit bij naam kent, en van welke zij meer dan eens de gehechtheid naar waarde heeft geschat, en die ook, dit kan ik den koning verzekeren, zijn