De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 18
De heer de la Trémouille bleef een oogenblik nadenken, doch daar het moeilijk was een redelijker voorstel te doen, nam hij het aan. Beiden begaven zich diensvolgens in de kamer van den gekwetste. Deze, twee voorname edellieden ziende binnenkomen om hem een bezoek te brengen, trachtte zich in zijn bed op te richten; maar te zwak zijnde en uitgeput door te groote inspanning, viel hij bewusteloos weer op zijn legerstede neder. De heer de la Trémouille naderde hem en deed hem salmoniak opsnuiven, hetgeen hem tot kennis terugbracht. Daarop verzocht de heer de Tréville, vreezende dat men hem zou beschuldigen op den gekwetste eenigen invloed te hebben uitgeoefend, den heer de la Trémouille, den gekwetste in persoon te ondervragen. Hetgeen de heer de Tréville had voorzien gebeurde. Tusschen leven en dood zwevende, had Bernajoux zelfs niet een oogenblik de gedachte de waarheid te verzwijgen, en hij verhaalde aan beide heeren oprecht de zaken, zooals zij waren voorgevallen. Dit was alles, wat de heer de Tréville verlangde; hij wenschte Bernajoux een spoedige beterschap, nam afscheid van den heer de la Trémouille, keerde naar zijn hotel terug en deed dadelijk zijn vier musketiers verwittigen, dat hij hen aan het middagmaal wachtte.
De heer de Tréville ontving zeer voornaam gezelschap, trouwens het bestond alleen uit kwalijkgezinden jegens den kardinaal. Men begrijpt dus, dat het gesprek gedurende het maal over de twee nederlagen liep, welke de lijfwachten des kardinaals hadden ondergaan. En dewijl d’Artagnan de held dier beide dagen was geweest, was hij het, die al de gelukwenschen ontving, welke Athos, Porthos en Aramis hem niet alleen als goede vrienden gunden, maar ook als mannen, die dikwijls genoeg ze genoten hadden om er nu niet ijverzuchtig op te zijn. Tegen zes uur gaf de heer de Tréville te kennen, dat hij zich verplicht achtte naar het Louvre te gaan; maar dewijl het uur, waarop Zijne Majesteit de audiëntie had bepaald, voorbij was, begaf hij zich met de vier jongelieden, in plaats van den toegang langs de kleine trap te beproeven, in de receptiezaal. De koning was van de jacht nog niet teruggekomen. Onze jongelieden hadden nu ongeveer een half uur gewacht, vermengd onder de menigte hovelingen, toen de deuren geopend werden en men den koning aankondigde. Op deze mare ontroerde d’Artagnan tot in het merg zijner beenderen. Het oogenblik, dat volgen zou, moest naar alle waarschijnlijkheid zijn toekomstig lot beslissen. Hij vestigde dan ook zijn oogen angstig op de deur, door welke de koning moest binnenkomen. Lodewijk XIII verscheen het eerst; hij was nog in jachtgewaad, met stof bedekt, hooge laarzen aan en een zweep in de hand houdende. Bij den eersten blik, dien d’Artagnan op hem sloeg, begreep hij, dat de luim des konings van stormachtigen aard was. Deze zielsgesteldheid van Zijne Majesteit belette den hovelingen niet, zich op zijn weg in de koninklijke voorzalen in rangorde te stellen. Het is nog beter met een toornigen blik te worden beschouwd, dan in het geheel niet te worden opgemerkt. De drie musketiers aarzelden dus niet en deden een schrede voorwaarts, terwijl d’Artagnan integendeel zich achter hen verborgen hield; doch hoewel de koning Athos, Porthos en Aramis persoonlijk kende, ging hij hen voorbij zonder hen aan te zien, zonder hen toe te spreken en alsof hij hen nooit gezien had. Wat den heer de Tréville betreft, deze, toen des konings oogen zich op hem vestigden, verdroeg dien blik met zooveel standvastigheid, dat het nu de koning was, die zijn gezicht van hem afwendde, waarop Zijne Majesteit zich al grommende in zijn vertrekken begaf.
„De zaken staan niet voordeelig,” zeide Athos glimlachende, „en vandaag zullen wij nog niet tot ridders van ’s konings ridderorde worden geslagen.” – „Wacht hier gedurende tien minuten,” zeide de heer de Tréville, „en wanneer gij mij na verloop van dien tijd niet ziet terugkomen, keert dan naar mijn hotel terug; want het is dan vruchteloos mij langer te wachten.”
De vier jongelingen wachtten tien minuten, een kwartier, twintig minuten; maar den heer de Tréville niet ziende terugkeeren, vertrokken zij, zeer ongerust over hetgeen gebeuren zou. De heer de Tréville was stoutmoedig het kabinet des konings binnengetreden en vond Zijne Majesteit in een zeer slechte luim, zittende op een leuningstoel en op zijn laarzen met den steel van zijn zweep slaande, hetgeen niet belette, dat hij hem met de grootste koelbloedigheid naar den staat zijner gezondheid vroeg. – „Slecht, zeer slecht, mijnheer!” antwoordde de koning, „ik verveel mij.” – Dit was inderdaad de ergste ziekte van Lodewijk XIII, die vaak den een of anderen zijner hovelingen tot zich riep, hem bij een venster trok en dan zeide: „Mijnheer die en die, laten wij ons samen vervelen.”
„Hoe, verveelt Uwe Majesteit zich?” vroeg de heer de Tréville. „Is zij dan heden niet op de jacht geweest?” – „Een fraaie uitspanning, mijnheer! Bij mijn ziel! alles verslimmert, en ik kan niet zeggen, of het wild geen spoor meer volgt, of dat de honden hun neus hebben verloren. Wij jagen een vijfjarig hert, wij vervolgen het gedurende zes uren, en toen het bijna in onze macht was en St. Simon reeds den waldhoorn aan den mond zette, om de overwinning te blazen, krak! daar veranderen eensklaps al de honden hun loop en zetten een jong hert achterna. Gij zult zien, dat ik van de lange jacht afzie, zooals ik van de valkenjacht heb afgezien. Ach! ik ben een zeer ongelukkig koning, mijnheer de Tréville! Ik had nog slechts een giervalk, maar hij is eergisteren gestorven.” – „Waarlijk, Sire! ik besef uw wanhoop, want het ongeluk is groot; maar gij hebt nog, verbeeld ik mij, een aantal valken, sperwers en andere roofvogels.” – „Maar geen schepsel om ze te leeren; de valkeniers verdwijnen; ik alleen ben er nog, die iets van de jachtkunst versta. Na mij is het gedaan, en men zal in klemmen, in strikken en in kuilen het wild gaan vangen. Indien mij maar de tijd overbleef, om leerlingen te vormen. Maar jawel! de kardinaal zorgt wel, dat mij geen oogenblik rust overblijft, onophoudelijk vermoeit hij mijn ooren, nu over Spanje, dan weer over Oostenrijk of Engeland. Ha! over den kardinaal gesproken, mijnheer de Tréville, ik moet u mijn ontevredenheid betuigen.”
De heer de Tréville was voorbereid op dezen uitval. Hij kende den koning sinds lang en begreep, dat al die jeremiades slechts als inleiding strekten, een soort van prikkel waren om zich zelven aan te hitsen, en dat hij eindelijk het punt bereikt had, waarbij hij wilde stilstaan. – „En waarin ben ik ongelukkig genoeg geweest Uwe Majesteit te mishagen?” vroeg de heer de Tréville, de grootste verwondering veinzende. – „Is het op die wijze, dat gij uw plicht vervult, mijnheer?” ging de koning voort, zonder rechtstreeks de vraag van de Tréville te beantwoorden; „is het, omdat ik u tot kapitein mijner musketiers heb benoemd, dat deze een man vermoorden, een geheele wijk in oproer brengen en Parijs in brand willen steken, zonder dat gij mij hiervan een enkel woord zegt? Maar trouwens,” vervolgde de koning, „ongetwijfeld haast ik mij te veel, u te beschuldigen; waarschijnlijk zijn de rustverstoorders in de gevangenis, en komt gij mij berichten, dat er recht is gedaan.” – „Sire,” antwoordde de Tréville bedaard, „ik kom er u om verzoeken.” – „En tegen wie?” – „Tegen de lasteraars,” antwoordde de heer de Tréville. – „Ha, ziedaar wat nieuws!” hernam de koning. „Wilt gij mij nu vertellen, dat uw drie onafscheidbare musketiers, Athos, Porthos en Aramis, en uw Bearneesche kadet, niet als razenden den armen Bernajoux hebben aangevallen, en hem dermate hebben mishandeld, dat hij allerwaarschijnlijkst op dit oogenblik op sterven ligt? Wilt gij zeggen, dat zij daarna het hotel van den hertog de la Trémouille niet hebben belegerd, noch het in brand wilden