De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre

Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 20

De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre

Скачать книгу

vinden; zoo ja, breng ze mij dan. En nu, jongeling! verhaal mij nu eens met de hand op het hart, hoe zich een en ander heeft toegedragen?”

      D’Artagnan verhaalde het voorgevallene in alle kleuren: hoe hij, van blijdschap Zijne Majesteit te zullen zien, niet kunnende slapen, zijn vrienden drie uren voor de audiëntie een bezoek was gaan brengen; hoe zij te zamen naar het kaatsspel waren gegaan, en hoe, tengevolge der vrees, die hij had laten blijken, een bal in het aangezicht te krijgen, hij door Bernajoux bespot was geworden, die deze scherts bijna met zijn leven had geboet, en de heer de la Trémouille, wiens schuld het niet was, met het verlies van zijn hotel.

      „Het is wel zoo,” mompelde de koning, „ja, de hertog heeft mij volkomen hetzelfde verhaald. Arme kardinaal! zeven mannen in twee dagen tijds en nog wel zijn getrouwsten; maar hoort gij, heeren! het moet hierbij blijven, hoort gij? het is al wel; gij hebt u een meer dan voldoende genoegdoening verschaft voor het gebeurde in de straat Férou, gij moet nu voldaan zijn.” – „Indien Uwe Majesteit het is,” zeide Tréville, „wij zijn het.” – „Ja, ik ben het,” voegde de koning er bij, een handvol gouds uit de handen van la Chesnaye nemende en ze in die van d’Artagnan stellende. „Ziedaar,” zeide hij, „een bewijs mijner tevredenheid.”

      In dien tijd waren de denkbeelden van trotschheid, welke in onze dagen boven drijven, nog niet in de mode. Een edelman ontving uit ’s konings eigen handen een geschenk in geld, en zulks was hem volstrekt niet tot oneer. D’Artagnan borg dan ook de veertig pistolen in zijn zak zonder de minste plichtplegingen; maar, integendeel, grootelijks Zijne Majesteit er voor bedankende. – „Zoo! reeds half negen, verwijdert u nu; want, zooals ik gezegd heb, ben ik te negen uur bezoek wachtende… Ik dank u voor uw trouw, heeren! En ik kan er op blijven rekenen, niet waar?” – „O, Sire!” riepen eenparig de vier vrienden, „wij zouden voor Uwe Majesteit ons in stukken doen hakken.” – „Goed, goed; maar blijft geheel, dat is beter, gij kunt mij op die wijze nuttiger zijn. Tréville!” voegde de koning er half luid bij, terwijl de anderen zich verwijderden, „dewijl er bij uw musketiers geen plaats open is, en wij bovendien, om in dat korps te worden aangenomen, bepaald hebben, dat men reeds in dienst moet zijn geweest, moest gij dien jongeling in de kompagnie der gardes van den heer des Essarts, uw schoonbroeder, inlijven. O, Tréville! pardieu! ik kan mij van lachen niet onthouden, wanneer ik denk aan het leelijke gezicht, dat de kardinaal zal zetten; hij zal woedend zijn, maar dat is mij onverschillig, ik heb recht.”

      En de koning groette met de hand den heer de Tréville, die vertrok en zich bij zijn musketiers voegde, welke hij met d’Artagnan bezig vond diens veertig pistolen onder elkander te verdeelen… En de kardinaal, zooals de koning had gezegd, was werkelijk zoo woedend, dat hij gedurende acht dagen met den koning niet speelde, hetgeen den koning echter niet belette hem het vriendelijkste gezicht ter wereld te vertoonen, en telkens, wanneer hij hem ontmoette, met een vleiende, belangstellende stem te vragen: „Wel, Uwe Eminentie! hoe gaat het met uw armen Bernajoux; en met dien armen Jussac?”

      HOOFDSTUK VII.

      De huishouding der Musketiers

      Toen d’Artagnan buiten het Louvre was, en hij zijn vrienden raadpleegde, op welke wijze hij van zijn aandeel in de veertig pistolen gebruik moest maken, gaf Athos hem den raad, een goeden maaltijd in den Mastappel te bestellen, Porthos dien, van een lakei te nemen en Aramis, een bekoorlijke minnares te zoeken. Men zat nog dienzelfden dag aan het maal, terwijl de nieuwe lakei aan tafel bediende. Het maal was door Athos besteld en de lakei door Porthos bezorgd. Deze was een Picardiër, dien de prachtlievende musketier dienzelfden dag op de brug de la Tournelle had aangetroffen, zich vermakende met in het water kringen te spuwen. Porthos oordeelde, dat deze bezigheid het bewijs was eener bedachtzame en oplettende zielsgesteldheid, en had hem daarom zonder eenige verdere aanbeveling aangenomen. De voorname houding van den edelman, in wiens dienst hij meende te komen, had Planchet (zoo heette de Picardiër) overgehaald; maar hij was eenigszins teleurgesteld, toen hij bemerkte, dat de plaats reeds was ingenomen door een anderen knecht, genaamd Mousqueton, en toen Porthos hem had beduid, dat, hoezeer een grooten staat voerende, deze echter geen twee dienaren vereischte en hij in dienst van d’Artagnan moest gaan. Terwijl hij intusschen aan tafel bediende en zijn meester een handvol goud uit den zak zag halen, om te betalen, waande hij zijn fortuin gemaakt en dankte hij den hemel, in de handen van zulk een Cresus gevallen te zijn; hij bleef in dat denkbeeld tot na den afloop van het feestmaal, door welks overblijfselen hij zich van een lange vasten herstelde. Maar toen hij des avonds het bed van zijn meester opmaakte, verdwenen de luchtkasteelen van Planchet. De woning, die slechts uit een voor- en een slaapkamer bestond, bevatte niet meer dan één bed, en Planchet moest in de voorkamer op een deken van het bed van d’Artagnan slapen, waarvan deze zich daarna niet meer bediende. Athos had van zijn kant een knecht, Grimaud genaamd, dien hij op een geheel bijzondere wijze tot zijn dienst gevormd had. Die waardige edelman was zeer stilzwijgend; wij spreken wel te verstaan van Athos. Sedert vijf of zes jaren, dat hij met zijn wapenbroeders, Porthos en Aramis, in de grootste vriendschap had verkeerd, herinnerden zich dezen, hem wel te hebben zien glimlachen, maar nooit hem te hebben hooren lachen. Zijn woorden waren kort en nadrukkelijk, steeds datgene te kennen gevende, wat zij moesten en niets meer; geen uitweidingen, geen zinspelingen, geen bloemspraak; zijn gesprek was een daadzaak zonder de minste inlassching. Hoewel Athos nauwelijks dertig jaren oud en zeer schoon, zoowel naar ziel als lichaam was, kende niemand hem een minnares. Nooit sprak hij over vrouwen. Maar hij belette niet, dat men er in zijn tegenwoordigheid over sprak; ofschoon het gemakkelijk was te zien, dat deze soort van gesprekken, waaraan hij niet dan met bittere woorden en menschhatende beschouwingen deel nam, hem bijzonder onaangenaam waren. Zijn afgetrokkenheid, zijn menschenhaat en zijn sprakeloosheid maakten hem bijna tot een grijsaard, en om van zijn gewoonten niet af te wijken, had hij Grimaud geleerd, op het zien van een enkelen oogwenk, of eener stomme beweging der lippen, hem te begrijpen; slechts in gewichtige omstandigheden richtte hij tot hem het woord. Bijwijlen gebeurde het dan, dat Grimaud, die zijn heer als vuur vreesde, maar nochtans hem veel genegenheid toedroeg en voor zijn genie diepen eerbied koesterde, zich verbeeldende de bevelen zijns meesters volkomen begrepen te hebben, spoed maakte om ze te volvoeren, doch dan gewoonlijk juist het verkeerde volbracht. Athos trok dan de schouders op en ranselde Grimaud. Alleen bij die gelegenheden ontvielen hem eenige woorden.

      Porthos, zooals men heeft kunnen opmerken, bezat een geheel anderen aard dan Athos; niet alleen dat hij veel sprak, maar hij deed zulks zeer luide; trouwens, hij stoorde er zich niet aan, men moet hem dit recht laten wedervaren, of men naar hem luisterde of niet; hij sprak alleen uit praatzucht en om het vermaak zich zelven te hooren. Hij sprak over alles, behalve over wetenschappelijke zaken, voor welke hij een aangeboren haat liet blijken, dien hij zeide den geleerden reeds sedert zijn kindsheid toe te dragen. Van minder voorname houding dan Athos, deed het gevoel dier minderheid hem vaak jegens dien edelman onbillijk zijn en trachtte hij dezen door schitterende kleeding in de schaduw te stellen. Doch in zijn eenvoudig musketiersgewaad, en alleen door de wijze op welke hij het hoofd achterover wierp en den voet neerzette, nam Athos vanzelf de plaats in, die hem toekwam, terwijl hij den pralenden Porthos een trede deed dalen. Porthos troostte zich hierover, door de voorzaal van Tréville’s hotel en de wachtkamer van het Louvre van zijn liefdesgevallen te doen weergalmen, zaken waarover Athos nooit sprak. En voor het oogenblik, na zoowel adellijke als burgerdames over de tong te hebben laten gaan, sprak Porthos over niets minder dan van zekere vreemde prinses, die hem ongeloofelijk veel liefde bewees. Het spreekwoord zegt: zoo meester zoo knecht; gaan wij dus van den knecht van Athos tot dien van Porthos, van Grimaud op Mousqueton over.

      Mousqueton was een Normandiër, wiens vreedzame naam Bonifacius door zijn meester in den veel meer welluidenden krijgsmansnaam van Mousqueton was veranderd. De voorwaarde, die hem in dienst van Porthos had doen treden, was: dat deze hem kleeding en huisvesting zou verschaffen en zulks met de meeste pracht. Bovendien begeerde hij niets anders, dan twee uren daags te zijner beschikking te behouden, om die toe te wijden aan zekere nijverheid, wier opbrengst toereikend was ter bestrijding zijner overige behoeften. Porthos had het akkoord aangegaan; een heerlijke zaak voor hem. Hij liet voor Mousqueton uit zijn afgelegde kleedingstukken en mantels buizen en broeken snijden, dank zij een zeer behendigen kleermaker,

Скачать книгу