De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 24
„Dat ten minste is duidelijk,” ging d’Artagnan voort; „maar in alle geval is het niets meer dan een bedreiging.” – „Ja, maar die bedreiging doet mij beven, mijnheer! ik ben volstrekt geen held en zeer bang voor de Bastille.” – „Hm!” lispte d’Artagnan, „maar ik ben evenals gij, en kom liefst niet in aanraking met de Bastille. Indien het een degensteek betrof, dat kan er nog mede door.” – „Intusschen, mijnheer! had ik inderdaad in deze omstandigheid op u gerekend.” – „Ja.” – „Daar ik u steeds in het gezelschap zie van musketiers van een zeer ontzaginboezemend voorkomen en weet, dat deze musketiers die des heeren de Tréville en bijgevolg vijanden van den kardinaal zijn, meende ik, dat gij en uw vrienden, door onze arme koningin te hulp te komen, verheugd zoudt zijn Zijne Eminentie een leelijken trek te spelen.” – „Ongetwijfeld.” – „En vervolgens dacht ik aan de drie maanden huur, die gij mij schuldig zijt, en waarom ik u nooit heb gevraagd.” – „Ja, ja! gij hebt mij dit reeds te verstaan gegeven en die reden vind ik voortreffelijk.” – „Daarenboven is het mijn voornemen, zoo lang gij mij de eer zult aandoen in mijn huis te blijven, u nooit, zelfs niet in het toekomstige, over de huur aan te spreken.” – „Heel goed!” – „En voeg daarbij, indien zulks noodig mocht zijn, dat ik bereid ben u een vijftigtal pistolen aan te bieden, indien gij, tegen alle waarschijnlijkheid, op dit oogenblik om eenig geld verlegen mocht zijn.” – „Kostelijk! Gij zijt dus rijk, mijn beste heer Bonacieux?” – „Ik kan leven, mijnheer! dat kan ik zeggen; ik heb zoo wat twee tot drie duizend kronen inkomen, bijeengegaard door mijn kleine winkelnering, maar vooral door het beleggen van eenige gelden in de laatste reis van den beroemden zeereiziger Jean Mocquet, zoodat gij wel begrijpt, mijnheer!..”
„Ha! zie!” riep de burger. – „Wat?” vroeg d’Artagnan. – „Wat zie ik daar!” – „Waar?” – „Op straat, tegenover uw venster, onder den post van die deur; een man in een mantel gehuld!” – „Hij is het!” riepen gelijktijdig d’Artagnan en de burger, daar zij elk voor zich zelven hun man hadden herkend. – „Ha! dezen keer,” riep d’Artagnan, zijn degen grijpende, „dezen keer zal hij mij niet ontsnappen!” – En zijn degen uit de scheede trekkende, stortte hij het vertrek uit.
Op de trap ontmoette hij Athos en Porthos, die hem een bezoek kwamen brengen. Zij gingen op zijde, en d’Artagnan vloog als een pijl tusschen beiden door. – „Hei daar! waarheen moet dat?” riepen hem eenparig de twee musketiers na. – „De man van Meung,” antwoordde d’Artagnan, en hij verdween.
D’Artagnan had meer dan eens aan zijn vrienden zijn ontmoeting met den vreemdeling verhaald, zoowel als de verschijning van de schoone reizigster, aan welke die man een zoo gewichtige zending had toevertrouwd. Het oordeel van Athos hieromtrent was, dat d’Artagnan zijn brief in de worsteling verloren had. Volgens zijn denkwijze, en te oordeelen naar het portret, dat d’Artagnan van den vreemdeling had geschetst, kon deze niet anders dan een edelman zijn geweest, en een edelman was niet in staat de laagheid te begaan een brief te stelen. Porthos had in dat alles niets anders dan een verliefde samenkomst gezien, welke door een dame aan een minnaar of door een minnaar aan een dame was gegeven, maar die gestoord was geworden door d’Artagnan’s tegenwoordigheid en die van zijn geel paard. Aramis had gezegd, dat dergelijke zaken iets geheimzinnigs bevatten en dat het beter was ze niet te doorgronden. – Zij begrepen diensvolgens uit de weinige woorden, die aan d’Artagnan ontglipten, waarvan sprake was, en daar zij veronderstelden, dat d’Artagnan, na zijn man ingehaald of hem uit het gezicht verloren te hebben, eindelijk weder naar huis zou terugkeeren, klommen zij verder de trap op.
Toen zij de kamer van d’Artagnan binnentraden, was die verlaten; de eigenaar, bevreesd voor de gevolgen, welke de ontmoeting tusschen den jongeling en den vreemdeling zou hebben, had het voorzichtig geoordeeld zich te verwijderen.
HOOFDSTUK IX.
D’Artagnan doet zich gelden
Zooals Athos en Porthos hadden verwacht, kwam d’Artagnan na verloop van een half uur terug. Wederom was zijn man hem ontgaan en als door tooverij verdwenen. D’Artagnan had met getrokken degen al de nabijgelegen straten doorloopen, doch niemand ontmoet, die eenigszins geleek op den man, dien hij zocht. Vervolgens ging hij over tot datgene, waarmede hij misschien had moeten beginnen, namelijk: aan de deur te kloppen, waartegen de vreemdeling had gestaan; maar tevergeefs deed hij den klopper tien of twaalf malen er op nedervallen, niemand antwoordde, doch de buren, door het gerucht opmerkzaam gemaakt, waren voor hun deuren gekomen en staken den neus buiten hun vensters, hem verzekerende, dat het huis, welks openingen trouwens alle dicht waren, reeds sinds zes maanden onbewoond was geweest. Terwijl d’Artagnan de straten doorliep en op de deuren bonsde, had Aramis zich met zijn twee vrienden vereenigd, zoodat, toen d’Artagnan terugkwam, hij het gezelschap voltallig vond.
„Wel?” riepen eenparig de musketiers, d’Artagnan met een van zweet druipend voorhoofd en door toorn vertrokken gelaat ziende binnenkomen. – „Wel!” hernam deze, zijn degen op het bed werpende, „die kerel moet de duivel in persoon zijn; als een spook, geest, of als een schim is hij verdwenen.” – „Gelooft gij aan spoken?” vroeg Athos aan Porthos. – „Ik geloof aan niets anders dan aan hetgeen ik zie, en dewijl ik nooit spoken heb gezien, geloof ik er niet aan.” – „Volgens den bijbel,” zeide Aramis, „moeten wij er aan gelooven: de schim van Samuel verscheen aan Saul en met leedwezen zou ik aan dat geloofspunt twijfelen, Porthos!” – „Wat hij ook zij, mensch, duivel, stof of geest, iets werkelijks of schijnbaars, hij is mij tot een vloek geschapen; zijn verdwijning berooft ons van een kostelijke zaak, die ons misschien honderd pistolen, ja meer zou hebben bezorgd.” – „Hoezoo?” vroegen gelijktijdig Porthos en Aramis. Athos echter, getrouw aan zijn stelsel van stilzwijgendheid, bepaalde zich d’Artagnan met zijn blik te ondervragen.
„Planchet!” riep d’Artagnan tot zijn knecht, die op dat oogenblik zijn hoofd tusschen de een weinig geopende deur stak, ten einde eenige woorden van het gesprek af te luisteren; „ga naar beneden en verzoek den huisheer ons een half dozijn flesschen Beaugency boven te zenden; die wijn smaakt mij het best.” – „Ei! ei! hebt gij een doorloopend krediet bij uw huisheer?” vroeg Porthos. – „Ja,” antwoordde d’Artagnan, „heden ingegaan en wees gerust, indien zijn wijn slecht is, zullen wij hem anderen doen halen.” – „Men moet gebruiken en niet misbruiken,” zeide Aramis op vermanenden toon. – „Ik heb altijd gezegd, dat d’Artagnan de vindingrijkste van ons allen is,” zeide Athos, die, na zijn meening geuit te hebben, welk kompliment d’Artagnan met een buiging beantwoordde, wederom in zijn gewone sprakeloosheid verzonk.
„Maar ter zake, laat hooren; wat is er aan de hand?” vroeg Porthos. – „Ja,” hernam Aramis, „deel het ons mede, mijn vriend! althans, indien de eer eener vrouw er niet door wordt gekwetst; want in dat geval deedt gij beter, de zaak voor u zelven te houden.” – „Wees gerust,” antwoordde d’Artagnan, „de eer van niemand zal door hetgeen ik u heb mede te deelen gekrenkt worden.” – En daarop verhaalde hij in de minste bijzonderheden aan zijn vrienden, wat er tusschen hem en den eigenaar van het huis gesproken was geworden en hoe de man, die de vrouw des waardigen winkeliers had ontvoerd, dezelfde was, met wien hij voor de herberg de trouwe Molenaar twist had gehad.
„Uw zaak is zoo slecht niet,” zeide Athos, na den wijn als een kenner geproefd en met een hoofdknik de deugd er van te hebben bevestigd, „men zal van dien braven man een vijftig- of zestigtal pistolen kunnen halen; maar nu is het de vraag, of zestig pistolen waard zijn vier hoofden te wagen?” – „Herinner u, dat er een vrouw in betrokken is, een ontvoerde vrouw, die men zeker bedreigt, misschien wel foltert, alleen omdat zij haar meesteres getrouw is!” – „Wees voorzichtig, d’Artagnan!” zeide Aramis, „gij schijnt u met al te veel vuur over het lot van juffrouw Bonacieux te bekommeren. De vrouw is tot ons verderf geschapen en het is uit haar, dat al onze ellende voortspruit.”