De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 25
Intusschen waren de blikken zijner drie vrienden op hem gevestigd, terwijl zij hun gehoor scherpten; er was geen middel meer voor Aramis zich terug te trekken.
„Die godgeleerde heeft een nicht,” vervolgde Aramis… – „Zoo! heeft hij een nicht?” viel Porthos hem in de rede. – „Een zeer achtenswaardige dame.” antwoordde Aramis.
De drie mannen begonnen te lachen. – „O! als gij lacht of twijfelt,” hernam Aramis, „dan hoort gij niets meer.” – „Wij zijn geloovig als Mahomedanen en stom als grafzerken,” zeide Athos. – „Dan zal ik voortgaan,” hernam Aramis. „Die nicht bezoekt nu en dan haar oom; toevallig was zij gisteren, gelijktijdig met mij, bij hem, zoodat ik mij verplicht vond, toen zij vertrok, haar tot aan haar koets te geleiden.” – „Zoo, zoo! heeft de nicht van den godgeleerde een koets?” riep Porthos, wiens grootste gebrek een buitengewone lostongigheid was; „een heerlijke ontmoeting, mijn vriend!” – „Porthos!” hernam Aramis, „ik heb u reeds meer dan eens doen opmerken, dat gij al te praatziek zijt en zulks u bij de vrouwen tot nadeel strekt.” – „Mijne heeren! mijne heeren!” riep d’Artagnan, die meer doorzicht in de zaak begon te krijgen, „het is iets ernstigs; laat ons dus trachten zoo mogelijk ernstig te blijven. Ga voort, ga voort, Aramis!” – „Een groote kerel, bruin van gelaat en fier van houding… met manieren als een edelman, zoo een van de soort als de uwe, d’Artagnan!” – „Misschien dezelfde,” zeide deze. – „Licht mogelijk,” antwoordde Aramis en hij hervatte: „deze naderde mij, vergezeld van vijf of zes mannen, die hem op een afstand van tien schreden volgden. Op den beleefdsten toon der wereld zeide hij mij:
„‚Mijnheer de hertog!’ en zich toen tot de dame richtende, die ik den arm gaf, vervolgde hij: ‚en gij! mevrouw!’” – „Tot de nicht van den godgeleerde?” – „Stil toch, Porthos! gij zijt onverdragelijk,” zeide Athos. – „‚Wees zoo goed in de koets te stijgen en dat zonder den minsten weerstand te bieden, of het minste gerucht te maken.’”
„Hij zag u aan voor Buckingham,” riep d’Artagnan. – „Ik geloof het ook,” zeide Aramis. – „Maar die dame?” vroeg Porthos. – „In deze meende hij de koningin te herkennen,” zeide d’Artagnan. – „Juist,” antwoordde Aramis. – „Die duivelsche Gaskonjer!” riep Athos, „niets ontsnapt hem.” – „Inderdaad,” hernam Porthos, „Aramis is van dezelfde grootte en heeft in zijn houding wel iets van den fraaien hertog; maar het schijnt mij dat het musketiersgewaad…” – „Ik was in een ongewoon grooten mantel gehuld,” zeide Aramis. – „In de maand Juli?” riep Porthos; „vreest de doctor, dat men u zoude herkennen?” – „Ik begrijp volkomen,” hernam Athos, „dat de spion door de houding is misleid geworden; maar het gezicht?” – „Ik had een zeer breeden hoed op,” antwoordde Aramis. – „O, mijn God! wat voorzorgen voor de godgeleerde studiën!” – „Och, heeren! verbeuzelen wij den tijd niet met scherts; begeven wij ons liever, elk voor zich, langs verschillende zijden, ter opsporing der vrouw van den winkelier. Zij is de sleutel der intrigue.” – „Een vrouw van dien nederigen stand! Gelooft gij dat, d’Artagnan?” vroeg Porthos, den mond verachtelijk samentrekkende. – „Zij is de pleegdochter van de la Porte, den vertrouwden kamerdienaar der koningin. Ik heb u dit reeds gezegd, mijne heeren! En buitendien, Hare Majesteit kan opzettelijk haar helpsters in een zoo lagen stand gezocht hebben; hoofden, die uitsteken boven anderen, ziet men van verre, en de kardinaal heeft een scherp gezicht.” – „Welnu,” zeide Porthos, „bepaal vooreerst maar den prijs met den winkelier; maar vooral een goeden prijs.” – „Dat is niet noodig,” zeide d’Artagnan; „want ik geloof, dat, indien hij ons niet betaalt, wij van een anderen kant ruimschoots zullen voldaan worden.”
Op dit oogenblik werd een haastig geloop op de trap gehoord; de deur vloog kletterend open, en de ongelukkige winkelier stortte de kamer binnen, waar de raadsvergadering gehouden werd. – „O, mijne heeren!” riep hij, „redt mij in ’s hemels naam! redt mij! Beneden zijn vier mannen, die gekomen zijn, om mij in hechtenis te nemen; redt mij! redt mij!”
Porthos en Aramis stonden van hun stoelen op. – „Een oogenblikje!” riep d’Artagnan, hun een teeken gevende den degen weder in de scheede te laten zinken, waaruit zij hem ten halve getrokken hadden, „een oogenblikje; hier wordt geen moed vereischt, maar wel voorzichtigheid.” – „Wij zullen toch niet…!” riep Porthos. – „Gij zult d’Artagnan laten begaan,” zei Athos; „hij is, ik herhaal het, de slimste kop van ons allen, en ik, wat mij betreft, verklaar, dat ik hem zal gehoorzamen… Handel naar goedvinden, d’Artagnan!”
Bij die woorden verschenen de vier wachten voor de deur der voorkamer; maar vier musketiers ziende staan, met den degen op zijde, aarzelden zij nader te treden. – „Komt binnen, heeren! komt binnen,” riep d’Artagnan… „Gij zijt hier ten mijnent, en wij zijn allen trouwe dienaars van den koning en den kardinaal.” – „Welaan, heeren! gij zult niet beletten, dat wij de bevelen ten uitvoer brengen, die men ons gegeven heeft?” vroeg degene, die de aanvoerder der kleine bende scheen te zijn. – „Integendeel, heeren! en wij zullen u bijstand verleenen, indien zulks noodig mocht zijn.” – „Maar wat praat hij toch?” mompelde Porthos. – „Gij zijt een ezel,” zeide Athos, „stil!” – „En gij hebt mij beloofd…” zeide de winkelier zoo zacht mogelijk. – „Wij kunnen u niet redden dan wanneer wij vrij blijven,” antwoordde haastig en even zacht d’Artagnan; „want indien wij den schijn aannemen u te verdedigen, neemt men ons tegelijk met u gevangen.” – „Ik meen echter…” – „Treedt nader, heeren!” zeide d’Artagnan luid, „ik heb geen de minste reden, mijnheer te verdedigen.