De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
Чтение книги онлайн.
Читать онлайн книгу De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre страница 27
Nauwelijks was de klopper onder de hand des jongelings neergevallen, of het gerucht hield op en voetstappen naderden, de deur werd opengedaan, en d’Artagnan stormde met blooten degen het vertrek van baas Bonacieux binnen, welks deur, waarschijnlijk door een veer, vanzelf achter hem dichtviel.
Zij, die toen het rampzalig huis van Bonacieux bewoonden en ook de naaste buren hoorden een luid geschreeuw, voetgetrappel en degengekletter en een onophoudelijk gedruisch van brekend huisraad. Een oogenblik daarna konden zij, die opmerkzaam door dat geweld gemaakt aan de vensters waren gekomen, om er de oorzaak van te ontdekken, de deur zien openen en vier in het zwart gekleede mannen er niet zien uitgaan, maar als verschrikte raven uitvliegen, terwijl zij op den grond en op de hoeken der tafels de veeren hunner vleugels achterlieten, dat is te zeggen, de lappen van hun kleederen en de slippen van hun mantels.
D’Artagnan, dit moet gezegd worden, kostte het weinig moeite overwinnaar te zijn, want één slechts der politiedienaren was gewapend en verdedigde zich alleen in schijn. Het is waar, dat de drie anderen den jongeling met stoelen, zitbankjes en aarden potten naar het hoofd wierpen, maar een paar schrammen, door de kling van den Gaskonjer hun toegebracht, hadden hun schrik aangejaagd. Tien minuten waren voldoende geweest om hen op de vlucht te jagen en d’Artagnan was meester van het slagveld gebleven. De buren, die hun vensters hadden geopend met die koelbloedigheid, welke den bewoners van Parijs in die tijden van oproer en eeuwigdurende vechtpartijen zoo eigen was, sloten ze weer, na de vier in het zwart gekleede mannen te hebben zien wegloopen, bij zich zelven verzekerd dat voor het oogenblik alles gedaan was. Bovendien was het reeds laat en toen, zooals nog tegenwoordig, ging men in de wijk van het Luxembourg vroegtijdig te bed.
D’Artagnan, nu alleen met juffrouw Bonacieux gebleven, wendde zich tot haar. De arme vrouw lag op een leuningstoel, bijna in zwijm. D’Artagnan beschouwde haar met een vluchtigen blik. Zij was een bekoorlijke vrouw van vijf of zes en twintig jaar, een brunette, met blauwe oogen, een klein wipneusje, schitterend witte tanden en rozerood, als opaal schitterend vel. Dit was alles, wat haar voor een voorname dame zou hebben kunnen doen aanzien; want hoewel blank, waren de handen niet teer en de voeten duidden geen adellijke afkomst aan.
Gelukkig was d’Artagnan nog zoo ver niet gevorderd, om bij deze bijzonderheden stil te staan. Terwijl hij juffrouw Bonacieux stond te beschouwen en, zooals wij zeiden, hiermede tot aan de beenen was gekomen, zag hij op den grond een fijn batisten zakdoek liggen, op welks punt hij hetzelfde naamcijfer herkende, dat hij op den zakdoek had gezien, die bijna de oorzaak van een gevecht tusschen hem en Aramis was geweest. Sedert dat oogenblik vertrouwde hij de zakdoeken, waarop geborduurde geslachtswapens stonden, maar zeer weinig meer; hij stak dan ook zonder één woord te spreken dengene, dien hij had opgeraapt, in den zak van juffrouw Bonacieux. Juist kwam juffrouw Bonacieux tot haar zelve; zij opende de oogen en zag angstig rond, bemerkende, dat het vertrek ontruimd was en zij zich alleen met haar bevrijder bevond. Dadelijk reikte zij hem glimlachend haar hand toe. Juffrouw Bonacieux had den bekoorlijksten glimlach, dien men zien kon.
„O, mijnheer!” riep zij, „zijt gij het, die mij gered hebt? Veroorloof mij u mijn dankbaarheid te betuigen!” – „Juffrouw!” zeide d’Artagnan, „ik heb niets meer gedaan dan hetgeen ieder edelman in mijn plaats zou gedaan hebben; gij zijt mij dus niet de minste dankbaarheid verschuldigd.” – „Ja wel, mijnheer! en ik hoop u het bewijs te geven, dat gij geen ondankbare een dienst hebt bewezen. Maar wat wilden toch die lieden, die ik aanvankelijk voor dieven aanzag en hoe komt het, dat de heer Bonacieux niet hier is?” – „Mejuffrouw! die lieden waren oneindig gevaarlijker dan dieven zouden kunnen zijn, want het waren politieagenten van den kardinaal; en wat uw man, den heer Bonacieux betreft, deze is niet te huis, dewijl men hem gisteren in hechtenis heeft genomen, om hem naar de Bastille te brengen.” – „Mijn man in de Bastille!” riep juffrouw Bonacieux. „Ach, mijn God! Wat heeft de goede, arme man dan toch uitgevoerd? hij, de onschuld zelf.” – En iets, naar een glimlach gelijkende, zweefde op het nog angstige gelaat der jonge vrouw.
„O, juffrouw! wat hij heeft uitgevoerd,” zeide d’Artagnan, „ik geloof, dat zijn eenige misdaad die is, van tegelijk het geluk en het ongeluk te hebben uw man te zijn.” – „Hoe, mijnheer! gij weet dan…?” – „Ik weet, mejuffrouw! dat men u heeft ontvoerd.” – „En door wien, weet gij dat? O, indien gij het weet, zeg het mij dan!” – „Door een man van tusschen de veertig en vijf en veertig jaar, zwart van haar, bruin van gelaat en met een litteeken op den linkerslaap des hoofds.” – „Dat is zoo, maar hoe is zijn naam?” – „O, zijn naam, dien ken ik niet.” – „En is het mijn man bekend, dat ik ontvoerd ben?” – „Hiervan was hem kennis gegeven door een brief, dien hem de ontvoerder zelf geschreven had.” – „En vermoedt hij,” vroeg juffrouw Bonacieux eenigszins aarzelende, „de reden dezer ontvoering?” – „Hij schreef het, geloof ik, aan staatkunde toe.” – „Ik heb er al dadelijk aan getwijfeld en nu geloof ik het ook… Dus heeft de goede mijnheer Bonacieux niet een oogenblik mij gewantrouwd?” – „O, verre van daar, juffrouw! hij was al te hoovaardig op uw deugd en vooral op uw liefde.” – Een tweede, bijna onmerkbare glimlach teekende zich op de rooskleurige lippen der schoone, jonge vrouw. – „Maar hoe,” vroeg d’Artagnan, „hoe is het u mogelijk geweest te ontvluchten?” – „Ik heb van een oogenblik gebruik gemaakt, dat ik alleen was; en daar ik sinds heden morgen wist, wat ik omtrent mijn ontvoering moest denken, liet ik mij met behulp mijner bedlakens uit het venster zakken, en in de verbeelding mijn man hier te zullen vinden, spoedde ik mij herwaarts.” – „Om u onder zijn bescherming te stellen?” – „Och! mijn arme man! ik wist wel, dat hij niet in staat zou zijn mij te verdedigen; maar daar hij ons in andere opzichten van dienst kon zijn, wilde ik hem van iets kennis geven.” – „Waarvan?” – „O, dat geheim behoort mij niet, ik mag het u dus niet zeggen.” – „Buitendien,” zeide d’Artagnan, – „ik verzoek u, mejuffrouw! mij te willen verschoonen, dat, hoezeer krijgsman, ik u voorzichtigheid aanraad, – buitendien geloof ik, dat het hier geen zeer geschikte plaats is om elkander geheimen mede te deelen. De lieden, welke ik op de vlucht heb gejaagd, zullen spoedig met versterking terugkeeren, en wanneer zij ons dan vonden, waren wij verloren. Ik heb wel drie mijner vrienden doen roepen, maar wie weet of men hen heeft te huis gevonden.” – „Ja, ja, gij hebt gelijk!” riep de opnieuw beangstigde juffrouw Bonacieux; „vluchten wij, redden wij ons!”
Bij die woorden nam zij den arm van d’Artagnan en trok hem haastig voort. – „Maar waarheen vluchten wij?” zeide d’Artagnan, „waarheen?” – „Verwijderen wij ons eerst van dit huis, vervolgens zullen wij zien.” – En de jonge vrouw en de jongeling, zonder zich de moeite te geven de deur te sluiten, liepen haastig de Doodgraversstraat door, begaven zich in de straat Fossés-Monsieur-le-Prince, en bleven niet eer staan dan op het plein St. Sulpice.
„En wat zullen wij nu doen?” vroeg d’Artagnan, „en waar wilt gij dat ik u brenge?” – „Ik weet het, om u de waarheid te zeggen, zelve niet,” zeide juffrouw Bonacieux; „mijn voornemen was den heer de la Porte door mijn man te laten verwittigen, opdat die ons nauwkeurig mededeelen zoude, wat er sedert drie dagen in het Louvre was voorgevallen; en of er geen gevaar voor mij was er mij te vertoonen.” – „Maar ik, ik kan den heer de la Porte gaan waarschuwen.” – „Ja, echter is er één beletsel; den heer Bonacieux, dien men daar kent, zal men binnenlaten, maar voor u, die er niet bekend zijt, zal men de deur dicht houden.” – „O ja,” zeide d’Artagnan; „maar gij kent wel aan de een of andere achterdeur van het Louvre een u genegen portier, die op zeker